dinsdag 13 december 2011

Fata habent libelli

Het is, denk ik, mooi geweest. Gedurende een paar weken heb ik ruim dertig kritiekpunten op Dat nooit meer nader bekeken en, ik denk, weerlegd. Op zijn minst heb ik aangetoond dat er ook voor mijn standpunten heel wat te zeggen valt en dat de grofheid waarmee ik door sommigen bejegend ben meer zegt over hun dan over mijn onvermogens. Er zijn nog wel meer punten waarover ik zou kunnen schrijven zoals dat ik geen verschil aanbreng tussen daders en slachtoffers (Havenaar) of meen dat het overgrote deel van de bevolking het heimelijk eens was met de accomodateurs (Kieft) maar het wordt slechts meer van hetzelfde. Dat levert niets op.

Ik verwacht geen moment dat mijn opponenten zullen erkennen dat ze het bij het verkeerde eind hadden, de twee reacties die ik kreeg (Kieft en Van Vree) tonen overduidelijk dat van een redelijk debat geen sprake is. Het gaat om iets anders. Niettemin hoop ik dat geïnteresseerden zelf hun conclusies zullen trekken. Tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat die conclusie er maar één kan zijn. Voor verreweg de meeste gemaakte verwijten (‘onderschrijft stelling Jeroen Brouwers’, ‘schilt appeltje met links’, ‘ergert zich aan solidariteit met vervolgde joden’) is in Dat nooit meer geen enkele aanwijzing te vinden. Als je heel goed zoekt, zie bijv. het door Schwegman gevonden woord ‘opzadelen’, kan je in 900 pagina’s tekst vast wel het een en ander ontdekken dat je in gewenste zin kunt uitleggen. Maar elke nuchtere beschouwing zal in andere richting wijzen. Dit durf ik met zoveel zekerheid te zeggen omdat ik weet wat ik denk. Zo heb ik me nog nooit geërgerd aan solidariteit met vervolgde joden. Waarom zou ik? Het is meer dan verschrikkelijk wat er tijdens de oorlog gebeurd is, wie dat ontkent is gek, en het is dientengevolge heel begrijpelijk dat dit het cruciale thema in de beeldvorming van de Tweede Wereldoorlog is geworden. Dat deze concentratie de oorlog wellicht te sterk in het teken van de Shoah plaatst en van die Shoah tekenen ziet waar ze niet zijn, is eveneens waar. Dat heeft met ergernis, laat staan met zoiets absurds als secundair antisemitisme niets te maken, wel met historiografische precisie. In zoverre vind ik, om een voorbeeld te geven, de correctie van Kershaw op Goldhagen van grote betekenis. Goldhagen meende dat alle Duitsers moordenaars waren, ‘gewillige beulen’. Kershaw legt de klemtoon anders, op onverschilligheid: men haalde de schouders op. Die onverschilligheid verklaart m.i. veel beter wat er heeft kunnen gebeuren dan moordlust. Natuurlijk waren er moordlustigen onder de nazi’s, velen zelfs, zonder hen geen Shoah. Maar zij vormden een minderheid. Die minderheid kon zijn gang gaan omdat de meerderheid de schouders ophaalde of meende dat zij toch niets kon doen. Bij die meerderheid hoorde overigens ook de leiding van de Geallieerden. Dat is wat ik vind en in mijn teksten (alhoewel in Dat nooit meer nauwelijks) ook verkondig. Maar getuigt het van gebrek aan solidariteit met vervolgde joden?

De mij door met name mensen van en rond het NIOD gemaakte verwijten zijn zo gezocht en onhoudbaar dat de conclusie er m.i. maar één kan zijn. Zoals gezegd: het gaat om iets heel anders. Enkelen hebben bij het doorbladeren (want meer kan het niet geweest zijn) van Dat nooit meer hun uiterste best gedaan iets te vinden dat hun vooroordeel bevestigde. En zowaar, ze hebben het gevonden, de feiten daarna niet meer gecontroleerd en opgeschreven wat ze zonder lezen ook opgeschreven zouden hebben. Het voor de recensent meest pijnlijke voorbeeld hiervan is hetgeen Dienke Hondius in De Groene schreef. Het is voor een lezer volstrekt onbegrijpelijk want vertelt niet eens waar het boek over gaat, laat staan wat het beoogde. De recensies van Kieft en Havenaar zijn overigens slechts een haartje beter.

De vooroordelen van een aantal critici hebben, denk ik, alles te maken met twee, wellicht drie feiten. Het ene is Grijs verleden, het andere mijn vader. Het derde feit ligt in het verlengde hiervan. Ik zal die feiten afzonderlijk bekijken.

Grijs verleden
Begin 2001 publiceerde ik een boek dat veel losmaakte. Centrale stelling ervan is dat het overgrote veel van de Nederlanders tijdens de oorlog gedaan heeft wat mensen gewoonlijk doen: (proberen te) overleven. Deze gedachte stond wellicht niet eens zozeer haaks op de geschiedschrijving als op het dominante, vereenvoudigde beeld van de oorlog. Dit beeld zag de gebeurtenissen vooral in termen van zwart en wit. Tegen dat beeld verzette ik me en omdat Loe de Jong, hoe subtiel hier en daar wellicht ook, de belangrijkste vormgever ervan was, verzette ik me dus ook tegen hem. Het vreemde is dat dit verzet volgens mij geheel in het verlengde lag van hetgeen er in Nederland met betrekking tot de oorlog in de jaren negentig was gebeurd: onthullingen over naoorlogs antisemitisme (Hondius) en over de gênante omgang met het joodse goud, verhalen over het optreden van Nederlandse schrijvers (Venema), discussies over het procentueel grote aantal omgebrachte joden (Van der Zee), geschiedenissen over de oorlog in afzonderlijke steden (Den Haag, Zwolle, Utrecht), enzovoort. Maar omdat ik de eerste was die uit dit alles algemene conclusies trok en betoogde dat het ‘ware’ oorlogsverhaal niet overeenkwam met het beeld (vandaar de eerste, veel gewraakte zin van Grijs verleden), was het alsof ik de nationale eer bezoedelde. Hier komt bij dat ik ook met betrekking tot de beide polen van het politieke spectrum (goed én fout) nuances aanbracht. Het ging sommigen te ver. Zij schreeuwden moord en brand.

Mijn vader
Het geschreeuw over Grijs verleden werd versterkt door de gedachte dat ik het boek geschreven zou hebben om mijn vader, fout in de oorlog, te verdedigen. Ik ben in tien jaar niet in staat geweest dit te weerleggen en heb pogingen daartoe dan ook opgegeven. Goed, nog een keer dan, kort en voor het laatst (tot het boekje dat ik ooit over mijn ouders zal schrijven): ik heb tot ik ruim dertig was altijd de neiging gehad mijn vader vooral verwijten te maken, niet eens zozeer vanwege de oorlog als vanwege persoonlijke omstandigheden. Dat ik geschiedenis ben gaan studeren heeft vast iets te maken gehad met het feit dat ik hem wilde leren kennen (hij was op mijn 8ste uit mijn leven verdwenen, ik zag hem pas weer toen ik 2de of 3de jaars student was). Maar geschiedenis werd mijn vak, het Interbellum mijn specialisme en mijn vader, die ver weg woonde, speelde slechts een kleine, geen fijne rol in mijn leven.
Mede dankzij mijn vrouw, Carmen - dol op mijn vader, Spaans, zonder Nederlandse vooroordelen - leerde ik mijn vader eind jaren tachtig, begin negentig met andere ogen zien en begreep wat ik tot die tijd niet wilde en kon begrijpen: dat er vele manieren waren om ‘fout’ te zijn ofwel dat fout en fout twee waren. Ik had zoals bijna iedereen allerlei clichébeelden van mensen die in de oorlog aan de verkeerde kant hadden gestaan. Die beelden klopten niet, zo ontdekte ik, het was allemaal veel gecompliceerder. Voeg hierbij mijn ervaring met de Spaanse werkelijkheid, mijn pijnlijke ervaringen met een buitenlands gezin in Nederland, Srebrenica, de hiervoor genoemde onthullingen in de jaren negentig én de dominante poldercultuur (waarin elke keuze een compromis, lees 'grijs', was) en het wordt begrijpelijk dat ik anders over onze eigen geschiedenis, in het bijzonder anders over de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog begon te denken. Uit dat ‘anders denken’ kwam Grijs verleden voort. Mijn vader speelde hierbij niet meer dan een rolletje. Hij was hoogstens een van de 'factoren' die mij aan het denken zette over de onjuistheid van het dominante zwart-wit beeld. Een van de, niet de! Dit gelooft geen mens, zo merk ik keer op keer en even vaak confronteert men mij dan ook met psychologie van de koude grond. Ik kan niet anders dan haar aanhoren en herhalen wat ik al jaren herhaal: ze is onjuist. Mijn belangstelling voor de geschiedenis en WOII zal in oorsprong met mijn vader van doen hebben maar die oorsprong ligt nu al 35 jaar achter me. Bovendien, er valt niets te verdedigen, er valt ook niets meer aan te vallen, het is zoals het is en het enige wat er nog toe doet, is dat we het begrijpen.

Eigen dynamiek
Er is vermoedelijk nog een derde reden voor het vooroordeel dat sommigen ten opzichte van mij koesteren. Dat is een fenomeen dat je op alle gebied kunt waarnemen en dat in geheel ander verband ook in Dat nooit meer voorkomt: de eigen dynamiek van een proces of gedachte. Het is een interessant fenomeen dat in onze gemediatiseerde cultuur sterker is dan voorheen. De beelden krijgen een eigen kracht, sterker nog: de eigen kracht wordt krachtiger naarmate de kracht toeneemt - met dank aan Daniel Boorstin. Wat iedereen zegt wordt door iedereen herhaald met als gevolg dat steeds meer mensen het zeggen en steeds meer mensen het herhalen. Dit gaat net zolang door tot er iets gebeurt en de stemming omslaat. Anders gezegd, een aantal mensen op niet onbelangrijke plekken roept iets in navolging van anderen – ik noem even geen namen – en vervolgens roepen anderen het ook, zonder te controleren of vragen te stellen. Deze zelf versterkende tendens kan fnuikend zijn – en is dat in mijn geval ook. Het gaat niet meer om waarneming, niet om discussie, niet om geschiedschrijving, het gaat simpelweg om herhaling van wat anderen herhalen. Je zou hopen dat intellectuelen in deze anders zijn dan anderen. Dat is niet het geval. Dat vermoedde ik altijd al, nu weet ik het zeker. Zelden zo’n papagaaiennetwerk gezien als aan de Amsterdamse grachten.

Het is, dit terzijde, om deze reden ook dat ik het eigenlijk absurd vind dat er nog altijd zoiets als een Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie bestaat: alsof er een monopolie is op het recente verleden. Zo’n instituut was zinnig want noodzakelijk in de eerste decennia na de oorlog, anno 2011 is het een anachronisme. Geschiedschrijving hoort net zo pluriform te zijn als de samenleving. Is zij dat niet en behartigt het daarvoor bestemde instituut met publiek geld een belang of claimt het een monopolie, dan dient het te verdwijnen.

Meer?
Met bovengenoemde drie redenen is natuurlijk niet alles gezegd. Aan de kloof tussen een aantal Amsterdamse historici c.s. en mij liggen zonder twijfel ook ‘reële’ zaken ten grondslag. Ik heb op sommige gebieden andere opvattingen dan zij. Zo klopt het dat het fenomeen toeval mij fascineert – al lang, sinds ik Machiavelli en Guicciardini las en over hen schreef in Zwarte renaissance - en dat ik niet erg geloof in de in sommige Amsterdamse kringen dominante lineaire vorm van denken: dat de dingen zijn omdat het niet anders kan en ‘logisch’ uit elkaar volgen. Dit betekent overigens niet, zoals mij telkens ingewreven wordt, dat ik alles aan toeval toeschrijf. Mensen maken keuzes en moeten dat ook doen. Maar die keuzes zijn vaak minder rationeel en minder logisch dan het lijkt. In het verlengde hiervan vind ik het ook moeilijk om verticaal te denken en het een zonder voorbehoud beter (hoger, vooruitgang) te noemen dan het ander. Alle perioden staan ‘unmittelbar zu Gott’ om het met Ranke te zeggen: vanuit een historisch perspectief is alles ‘gelijk’ want alles geschiedenis. Dit perspectief botst met de noodzaak in het heden morele keuzes te maken. Van die botsing en het daaruit volgende dilemma is alles wat ik schrijf doortrokken. Maar de kern daarvan is wel die botsing of dat dilemma en niet een laat-maar-waaien-houding zoals sommigen beweren.
Om hetzelfde anders, sterk vereenvoudigend en met betrekking tot bovenstaande thematiek te zeggen: vanzelfsprekend gaat de sympathie uit naar de slachtoffers en de helden van de oorlog maar vanuit een historiografisch perspectief staan zij op hetzelfde niveau als de daders en de meelopers. Dit was grosso modo ook het standpunt van de man die in de jaren vijftig met Loe de Jong het instituut voor oorlogsdocumentatie runde, de vader van Job Cohen. Zijn visie wordt in Dat nooit meer uitvoerig beschreven. Hij meende dat er een probleem ontstaat als sympathie ('emotie') beslissend is voor de geschiedschrijving zoals op het – toen - RIOD gebeurde en op datzelfde instituut sindsdien nog veel sterker is geworden. Het is een van de redenen dat Cohen sr. opstapte. Het is een van de redenen ook dat het huidige NIOD, althans de leiding daarvan + een groepje daaromheen, uit de tijd is.

De kern van het conflict tussen een aantal critici en mij is in laatste instantie te herleiden tot fundamentele verschillen in uitgangspunt en doelstelling. Om het met een beeld te zeggen: ik zwem simpelweg in een andere kom dan Van Vree, Havenaar en anderen – om van Hondius, Gans, Withuis of Schwegman nog niet te spreken. Vervolgens doen zij wat in dergelijke gevallen altijd gebeurt en waarvan de geschiedenis, niet in de laatste plaats die van de oorlog, ook heel wat pijnlijke staaltjes laat zien. Niet in staat met de verschillen om te gaan, roepen de tegenstanders dat het water in de andere kom vies is of dat de vis daarin geen echte vis is. Dit maakt een debat met dergelijke preciezen ook onmogelijk. Ze zullen nooit uit hun kom komen, nooit inzien dat er meer kommen en meer soorten vissen zijn. Gelukkig zijn er ook velen (neem alleen al de twee personen bij wie ik promoveerde en die, geloof me, het manuscript heel wat beter, vaker en indringender gelezen hebben dan bovengenoemden) die anders denken. Zouden Hans Blom en Ido de Haan met een promotie ingestemd hebben als ik met dedain over de Shoah had gesproken of Loe de Jong had beledigd? Er zijn een aantal gevallen en vele details geweest waarin zij meenden dat ik het bij het verkeerde eind had. Daarover hebben we gepraat, heel wat zaken hebben we aangepast. Aldus ontstond het boek zoals het sinds eind oktober 2011 in de winkels ligt. Het had er nooit gelegen als het was zoals sommigen beweren.

En nu?
Het is mooi geweest. Ik ga andere dingen doen. Dit blog wordt afgesloten, alleen eventuele (schrijf)fouten worden nog verbeterd. Pro captu lectoris habent sua fata libelli, om het met een grammaticus uit de Oudheid te zeggen, al naar gelang het perspectief van de lezer gaan boeken hun weg. Dat geldt ook voor Dat nooit meer. Ik zal er vast nog wel op terugkomen maar dat doe ik dan elders. Op deze plek houd ik ermee op.