dinsdag 29 november 2011

Onjuiste redenen voor de uitbundige viering van Bevrijdingsdag 1995

Het is onjuist 'dat Bevrijdingsdag in 1995 – ‘een spetterend feest! - hartstochtelijker werd gevierd dan anders, vanwege de Val van de Muur (maar dat was 6 jaar eerder)' betoogde Frank van Vree tijdens zijn oppositie op 28 oktober 2011 in een opsomming van kritiekpunten.

Dit nu is een goed voorbeeld van verdraaiing van woorden, namelijk van weglating van een volledige zin waardoor de betekenis verandert. De betreffende passage (p. 560) gaat over de uitbundige herdenking van de oorlog in 1995. Daarover bestaat geen twijfel. De vraag was hoe zoiets zo lang na de oorlog te verklaren is. In Dat nooit meer staat:
‘De actualiteit hielp een handje. Met de Val van de Muur was er een eind gekomen aan de de­ling van Europa. Omdat die deling tot op grote hoogte tot de Tweede Wereldoorlog te herleiden was, voelde het alsof nogmaals en nu écht van bevrijding gesproken kon worden. Het is een van de achtergron­den van het vele dat tussen 1990 en 1995 geschreven werd over het einde van de ideologie of zelfs het einde van de geschiedenis. Reden voor een spetterend feest, reden ook voor een eendrachtige herden­king van allen die onderweg gesneuveld waren. Hier komt bij dat het ’t Westen, Nederland voorop, in de laatste jaren van de twintigste eeuw voor de wind ging. Terwijl tijdens de herdenkingen van 1985 nog veel somberheid klonk, was hiervan tien jaar later geen sprake meer.’
Einde citaat. Met andere woorden: de Val van de Muur gaf velen het gevoel dat een sombere periode, deels te herleiden tot de Tweede Wereldoorlog, afgesloten was en leidde dan ook tot tal beschouwingen in die zin (End of History e.d.). Het waren die beschouwingen en die 'vrolijkheid' die maakten dat de bevrijding in 1995 uitbundiger gevierd werd dan in 1985 - en niet de Val van de Muur zoals Van Vree abusievelijk leest. Overigens is dit natuurlijk een mening, een suggestie, een interpretatie en geen, zoals van Vree beschuldigend stelt, verzonnen feit of verdraaiing.

Ook is het onjuist, vervolgt van Vree, te stellen dat het feest zo uitbundig was 'omdat ‘velen’ van degenen die de oorlog als verzetsman of gevangene etc hadden beleefd, [ik citeer] "nog één keer over dat grootse moment uit hun leven wilden vertellen".' 

Dit nu is wel een (en zelfs biologisch) feit. Tegelijkertijd is het, zeker als het om militairen gaat onmiskenbaar, niet alleen in Nederland maar ook in Frankrijk en de VS. Kijk de kranten er maar op na! Vandaar dat in Dat nooit meer staat dat ‘een bijkomende factor was
'dat degenen die de oorlog bewust hadden meegemaakt weer tien jaar ouder waren terwijl degenen die de oorlog als militair, verzetsman of gevangene hadden beleefd, indien in leven, nog minder tijd restte. Vandaar dat velen van hen nog één keer over dat grootse moment uit hun leven wilden vertellen, nog één keer de plekken van toen wilden zien, nog één keer de ervaringen van destijds wilden ondergaan. Het verklaart dat duizenden voormalige geallieerde soldaten in het voorjaar van 1995 naar Nederland trokken. Alle kran­ten berichtten er uitvoerig over en vooral De Gelderlander wist niet van ophouden. Verhaal na verhaal na verhaal.’ 

Onjuist te stellen dat er in Nederland geen belangstelling bestaat voor militaire zaken


En dat 'terwijl museum Overloon al sinds een halve eeuw per jaar meer Nederlandse bezoekers trekt dan het Anne Frankhuis,' beweerde Van Vree tijdens zijn oppositie. De kritiek verwijst vermoedelijk naar een opmerking op p. 551 waarin ik probeer te verklaren waarom er zo weinig Nederlandse auteurs zijn geweest die over de militaire kant van de Tweede Wereldoorlog hebben geschreven en waarom de meeste boeken hierover van buitenlanders afkomstig zijn. Ik geef daarvoor een aantal redenen, één daarvan is de genoemde. Dat is geen feit maar een mening, inderdaad een impressie die ik niet hard kan maken. Maar onze burgerlijke cultuur heeft vanouds zo weinig op met militaire zaken dat een dergelijk statement volgens mij goed verdedigbaar is. De aandacht voor Overloon spreekt dat in het geheel niet tegen. Het gaat hier immers om auteurs! Maar het is waar: ook dit is een mening, een stelling en hard maken kan ik die niet. Als historici alleen ‘harde feiten’ in het betoog zouden toelaten, werden hun geschriften nog dunner en nog vervelender. Om het met Loe de Jong te zeggen:
'Wie een geschiedenis van bezet Nederland zou willen schrijven waarin louter ‘objectieve’ termen zouden voorkomen, zou zich, vrezen wij, moeten beperken tot het aspect van de weersomstandigheden.'

'Doel is een grondige herziening van het beeld van de verwerking van de tweede wereldoorlog'

Aldus Frank van Vree tijdens de oppositie op 28 oktober 2011. Hier ben ik het in het geheel niet mee eens. Het staat nergens en is ook niet zo. Het doel dat ik me stelde, zie p. 19, was orde scheppen in het publieke debat over de Tweede Wereldoorlog. Dat ik daarbij hier en daar bestaande meningen herzie of beter bekritiseer (onder meer die van Van Vree), is juist. Maar dat is iets anders. Bovendien is een grondige herziening van het beeld van de verwerking van de Tweede Wereldoorlog ook al onmogelijk om de eenvoudige reden dat zo’n beeld (nog) niet bestaat. Het is aan het ontstaan. Het onderzoek naar de nasleep is, anders dan dat naar de oorlog zelf, nog maar net begonnen. Aan dat onderzoek wilde Dat nooit meer bijdragen.

Collaborateurs en joden in één adem genoemd

‘In een opsomming van groepen die door de oorlog zwaar werden geraakt, noemt Van der Heijden collaborateurs en Joden in één adem. Ook schrijft hij nadrukkelijk: alle (zijn cursivering) Nederlanders hadden het gevoel dat ze getroffen waren. Als daders zich slachtoffer voelden, dan waren zij slachtoffers.’ 
Aldus Ronald Havenaar in Vrij Nederland. De passage is een schokkend samenraapsel van citaten dat, zoals ook in andere gevallen (Hondius, Kieft), illustreert dat de recensent of niet kan lezen of er nadrukkelijk op uit is mij te beschadigen. Laat ik de hutspot van Havenaar proberen te ontrafelen. Het is vervelend en mierenneukerig maar het kan niet anders. Alleen precisie kan aantonen hoe gênant bovenstaand gestuntel is. 

Zin 1 uit de hutspot kan gebaseerd zijn op drie passages, die op pagina 24, 181 of 331. Dat zijn de enige (afgezien van één die in dit geval niet ter zake doet want over een roman van Vestdijk gaat, p. 259) waarin collaborateurs en joden in één zin worden genoemd. Laat ik ze citeren:

1. [gaat over de naoorlogse sfeer, in het bijzonder bij degenen die in vergaande mate de gevolgen van de oorlog hadden ondergaan] 'Be­zien vanuit andere groepen dan de in politiek en samenleving dominante oogt Nederland in het eerste decennium na 1945 anders en dat wil vooral zeggen: slechter, somberder, lethargischer. Die somberheid is evident waar het de op een of andere manier door de oorlog zwaar geraakte groepen be­treft: verzet, dwangarbeiders, collaborateurs, joden, politieke gevangenen en de velen die door de oorlog, materieel of immaterieel, ‘alles’ kwijt waren geraakt.'

2. [gaat over de frustratie in de jaren vijftig van allen die in vergaande mate de gevolgen van de oorlog hadden ondergaan]: 'Ondertussen bleven bij velen – niet alleen bij joden maar ook bij tewerk­gestelden, verzetslui, collaborateurs, Indische Nederlanders en ontelbaar vele individuele personen – de angsten, de wonden, de woede. Hoe ermee om te gaan? Hoe over die angst te spreken? Op wie de woede te richten? Het onvermogen daartoe verklaart dat er in vergelijking met de tijd daarvoor en daarna in de jaren vijftig veel over de oorlog gezwegen werd en, indien gespro­ken, meer gesuggereerd dan gezegd.'

3. [gaat over beeldvorming bij onderscheiden groepen en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig] 'De verandering van de oorlog van schaduw naar spiegel verklaart dat er een groot verschil bestaat tussen de oorlog van de late jaren veertig en vijftig én die van de jaren zestig en daarna. Beeldvorming en verwerking geschied­den in eerstgenoemde fase overwegend in eigen kring. De joden verbeten hun verhaal zoals gewezen verzetslui, destijds tewerkgestelden, voormalige col­laborateurs en andere groepen op hun manier hun verhaal verbeten – en dat terwijl minder getroffenen, zo lijkt het, elkaar achter gesloten deuren ver­haaltjes vertelden.'

Zin 2 van Havenaar is gebaseerd op een passage op p. 57. Deze gaat, aldus de onderkop, over de bevrijding en luidt als volgt:
'Tot september 1944 had de oorlog velen getroffen. Hoevelen? Temeer vanwege de betrekkelijkheid van het begrip ‘getroffen’ is het moeilijk te zeggen. Het lijdt geen twijfel dat alle Nederlanders al vóór septem­ber 1944 het gevoel hadden door de oorlog getroffen te zijn – en dat waren ze natuurlijk ook: ze waren niet langer baas in eigen huis, leef­den onder een dictatuur, angst was een dagelijkse werkelijkheid. Het lijdt nog minder twijfel dat zij, naderhand terugkijkend, het gevoel hadden dat de oorlog hun leven op de kop had gezet.'
Zin 3 is de conclusie op basis van een en ander. Die conclusie is overigens niet geheel onjuist. Ik beweer inderdaad dat mensen slachtoffer zijn als zij zich zo voelen – het is niet aan mij om uit te maken wanneer iemand ‘getroffen’ is. Maar dat is een volstrekt ondergeschikt punt dat ik nauwelijks uitwerk. 

Nee, de hutspot van Havenaar is gebrouwen omdat hij wil aantonen dat ik van mening ben dat voormalige collaborateurs het net zo zwaar hebben gehad als joden. Hiertoe trekt hij volledige passages uit zijn verband, isoleert de twee groepen waar het hem (en niet mij) om gaat en doet voorkomen alsof ik die twee groepen op één lijn zet – terwijl ik dat in feite, zie de drie citaten, juist niet doe en het op een lijn plaatsen van Havenaar afkomstig is. Maar dat past niet in zijn betoog. Want de man doet wat een paar anderen ook doen: hij probeert mij in de hoek van half-fascisten en Holocaustontkenners te schuiven en kakelt indirect het aloude verhaaltje na dat ik zou proberen de politieke keuze van mijn vader te rechtvaardigen. Het is allemaal onzin, onjuist en op niets gebaseerd.

Overigens is het opmerkelijk dat in het citaat over alle Nederlanders natuurlijk nadrukkelijk niet de collaborateurs worden bedoeld. Daarvoor geldt nu juist niet dat ze geen baas waren in eigen huis, onder dictatuur leefden of angst als dagelijkse werkelijkheid ervoeren. 

Tot slot blijf ik me ondertussen afvragen waarom iemand bewust zo slecht leest en woorden zo zwaar verdraait. Het antwoord komt nog wel.

‘Laat de historische gebeurtenissen uit de oorlog zelf veelal onbesproken’

Aldus Dienke Hondius in de van alle meest bizarre kritiek op Dat nooit meer. Zij schreef:
‘Van der Heijden bouwt niet voort op de resultaten van recent historisch onderzoek naar de oorlog, de jodenvervolging, de collaboratie en het daderschap: hij slaat nieuwe inzichten over 'de oorlog' zelf over... In een proefschrift over de naoorlogse periode is een inhoudelijke historiografische analyse van wat er over de oorlog verscheen onmisbaar. Die had moeten worden behandeld als 'stand van zaken' van het onderzoek... Nieuwe inzichten over bijvoorbeeld het fascistische en fanatieke karakter van de NSB, over de dreigende nabijheid van collaborateurs en daders in de directe omgeving (buren, collega's, kennissen) van de bedreigde joden geven een ander perspectief aan de herinnering aan de jodenvervolging. Nieuw inzicht over de economische groei van Nederland tijdens de oorlog bijvoorbeeld geeft een ander perspectief aan de herinnering aan de oorlog in termen van nationaal slachtofferschap en nazi-Duitse exploitatie.’
Wat een wijsheden allemaal. Helaas zijn ze ongeveer van het gehalte dat ik zou nalaten de geboorte van Adam en Eva te vermelden. Anders gezegd, vraag van een kikker geen veren. Dat nooit meer gaat nadrukkelijk niet over het wetenschappelijk debat over de oorlog maar over hetgeen in de publieke opinie leefde. Alleen het laatste hoofdstuk gaat over de professionals. Waarom? Simpel, omdat de meningen van de professionals, uitzonderingen daargelaten, in de openbaarheid nauwelijks een rol spelen en indien wel, dan veelal slechts in verwaterde vorm. De uitzonderingen onder wie in de eerste plaats het werk van Loe de Jong en Jacques Presser komen uitvoerig aan bod zoals ook alle anderen die invloed uitoefenden op de openbaarheid, lees in negen van de tien gevallen (via) de media, uitvoerig aan bod komen: romanciers, politici, journalisten zelf natuurlijk en activisten. Het is misschien pijnlijk maar toch: wat aan de academie gebeurt dringt slechts mondjesmaat, veelal verlaat en bovendien bijna altijd in afgeslankte vorm in de openbaarheid door. En over hetgeen doordringt gaat Dat nooit meer. Het boek dat Hondius wenst moet ze zelf maar schrijven, ik had er geen zin in.

Overigens is het grappig dat juist Hondius hiermee komt - in navolging natuurlijk van Schwegman. Zijzelf speelde gedurende korte tijd namelijk een rol in de openbaarheid: met de ‘onthulling’ in 1989 van naoorlogs antisemitisme. Die onthulling en de gevolgen ervan komen in Dat nooit meer uitvoerig te sprake. Hondius weet heel goed dat het naoorlogs antisemitisme op dat moment al lang bekend was. Maar niemand sprak erover, tot zij erover begon. Dat is precies waar het om gaat: het verschil tussen ‘theoretische’ en publieke kennis. Zo heeft Hondius later in haar loopbaan ook over onderwijs over de oorlog geschreven. Geen mens die daarvan gehoord heeft. Dat maakt haar boek over 'oorlogslessen' niet minder, het maakt de betekenis ervan wel anders. Dat weet Hondius maar al te goed. 

maandag 28 november 2011

Anton Constandse, J.B. Charles, Henk van Randwijk, Herman Milikowski, W.F. Wertheim en Jan Buskes waren geen drammers

Aldus Elsbeth Etty in een column in het NRC-Handelsblad van 1 november 2011. Als bewijs gaf ze een persoonlijke ervaring:
‘Nu heb ik toevallig de socioloog Herman Milikowski (1909-1989) nog gekend. Hij was allerminst een drammer, maar een geleerd en bescheiden mens, die de Duitse concentratiekampen had overleefd. Zijn vrouw en het grootste deel van zijn familie kwamen niet uit Auschwitz terug. In 1961 promoveerde hij op het proefschrift Lof der onaangepastheid, over de oorzaken van onmaatschappelijk gedrag.’ 
Hemelse goedheid, wat een onwil om te lezen wat er staat. Natuurlijk was Milikowski geen drammer, net zo min als de andere genoemde personen dat waren. Maar zo werden ze in de jaren vijftig, begin zestig wel gezien om pas vanaf dat moment in ander licht bekeken te worden. Vandaar de passage waaruit Etty hapsnap het woord drammer heeft gepikt, hij staat op pagina 419 van Dat nooit meer
'Elke generatie heeft of, vaker nog, zoekt voorlopers. Zo ook de oorlogs­generatie. Haar voorlopers waren zo uiteenlopende figuren als An­ton Constandse, J.B. Charles, Henk van Randwijk, Herman Mili­kowski, W.F. Wertheim, Jan Buskes en Ed. Hoornik. Zij waren de drammers van de jaren vijftig maar de inspiratoren van de jaren zestig en zeventig. Zeer kort samengevat komt hun opvatting erop neer dat de oorlog het failliet van een wereld en een wereldbeeld had aange­toond en dat het absurd zou zijn aan dit inzicht geen consequenties te verbinden. Zij zagen de oorlog als een breuk en waren verontwaardigd dat hij slechts onderbreking was gebleken. Volgens hen kwam het er­opaan daarin alsnog verandering te brengen.' 
Bij elk van genoemde personen staat een noot en daarin wordt verwezen naar de uitwerkingen van de bewering. Het sterkst uitgewerkt in Dat nooit meer is de ‘drammerigheid’ van J.B. Charles. Daarover gaat zelfs een volledig hoofdstuk, het 12de. Maar ook in andere gevallen wordt meer verteld over het anders-zijn (d.w.z. drammers in de jaren vijftig, voorlopers in de jaren zestig) van de genoemden. Zie bijvoorbeeld de bijlage bij het boek over Constandse of het vele dat in de lopende tekst over Van Randwijk en Hoornik wordt gezegd. Over Milikowski wordt alleen in een uitvoerige noot gesproken, nr. 58 op p. 821. Daaruit spreekt geen moment misprijzen, integendeel. Overigens wordt hij in bovenstaande tekst naast 'drammer' ook inspirator genoemd. Waarom pikte Etty dat begrip er niet uit?

'Drammers' of 'drammers van de jaren vijftig'. Het is te erg voor woorden dat iemand dit verschil niet begrijpt. En terzijde: de titel van Milikowski’s dissertatie alleen al is een bewijs van mijn - en niet Etty’s gelijk. En wie dat boek leest en in context plaatst (zie ook genoemde noot met Milikowski’s kritiek op Bastiaans), zal zien dat het begrip drammer door Milikowski zelf vermoedelijk als geuzennaam maar wat graag aanvaard was.

zondag 27 november 2011

Onvoldoende vermelding in de lopende tekst van ander onderzoek

'Juist bij een synthese die aanspraak maakt op het predicaat proefschrift, komt het er in mijn ogen op aan te laten zien hoe al dan niet wordt voortgebouwd op, of afgeweken van de interpretaties van andere historici. Dit om een goede basis te bieden voor een zakelijke discussie over de nieuwe inzichten die door de promovendus zijn gegenereerd.'
Aldus Marjan Schwegman in haar oppositie. Hier ben ik het mee eens maar hiertoe bestaan verschillende methodes. Bovendien is het zo dat het werk wat betreft de nasleep van de Tweede Wereldoorlog nog in de kinderschoenen staat en dat er hoogstens met betrekking tot een aantal geïsoleerde details (Menten, Weinreb, Drie van Breda) gevestigde meningen bestaan. Over het algemeen is het voorlopig nog pionieren.

Wat betreft die verschillende methodes. Er staan meer dan 2000 noten in het boek. Me dunkt. En boeken waar voortdurend verteld wordt dat Pietje zus en Jantje zo zegt zijn m.i. volstrekt onleesbaar. Schwegman zelf geeft hiervan in haar eigen dissertatie over een negentiende-eeuwse schrijfster en feministe een goed voorbeeld. Het tweede hoofdstuk, over de jeugd van de hoofdpersoon, begint als volgt: 'als men zich in Gualberta's jeugd verdiept, valt allereerst op dat er uit de literatuur die aan haar is gewijd, geen exacte geboortedatum te destilleren valt'. Inderdaad, een boek met een dergelijke openingszin zou ik niet op mijn geweten willen hebben. Schwegman bedoelt: het is onbekend wanneer Gualberta precies geboren werd. Dat is Nederlands, haar zin is wetenschaps.

Overigens is het zo dat de belangrijkste historici in de lopende tekst van Dat nooit meer wel degelijk worden vermeld, meerdere keren zelfs, zie het register van het boek of de website.

Dan wat betreft die gevestigde meningen. Die zijn er zoals gezegd nauwelijks. Er bestaan flink wat detailstudies (allemaal netjes vermeld en indien nodig besproken), er bestaan sinds kort een paar essaybundels en op slechts enkele gebieden, bijvoorbeeld met betrekking tot het zogenoemde nationaal verhaal of de verandering van perspectief van daders naar slachtoffers, zijn er vrij algemeen aanvaarde opinies. Overigens bestaat er sinds kort wel een boek dat hierin in zekere zin verandering brengt, het verscheen enkele maanden eerder dan Dat nooit meer. Dat is Rondom de stilte van Rob van Ginkel. Zijn thema is echter kleiner en zijn doelstelling beperkter dan de mijne. Hij heeft het vooral over herdenking. Verder is het verhaal van de nasleep over het algemeen nog een potpourri, van talloze detailstudies en weinig overzicht. Bedoeling van Dat nooit meer was juist in die veelheid aan lijnen en gedachten enige orde te brengen. Die orde op zijn beurt zou als uitgangspunt voor nieuw onderzoek kunnen dienen. Ook dat kan een doelstelling van een dissertatie zijn. Vandaar de volgende zinsnede in de inleiding:
'Door de nabijheid in de tijd zijn de mazen van de historische zeef nog te grof. Er komt nog te veel doorheen. De tijd heeft nog onvoldoende gedaan wat zij gewoonlijk doet: schiften. Dit boek wil daaraan wel een bijdrage leveren.' 

Het is onjuist te beweren dat Het Parool het na de oorlog moeilijk had

Aldus beweerde Frank van Vree in zijn oppositie. Om preciezer te zijn:
‘Naast... gevallen van selectief bronnengebruik zijn er de talloze niet-onderbouwde stellingen en impressies, zoals de uitspraak – ik noem maar wat - dat Het Parool het na de oorlog ‘moeilijk’ had...'
Deze kritiek verwijst naar een passage op pagina 122 van het boek. Daar beschrijf ik de naoorlogse ontwikkelingen in de verzetspers en vertel dat Trouw in de plaats kwam van De (verboden) Standaard. ‘Het Parool had het moeilijker,’ vervolg ik (dat is overigens iets anders dan moeilijk), ‘omdat Het Volk met de toevoeging vrij in de titel spoedig weer mocht verschijnen.’ Met andere woorden, terwijl in antirevolutionaire kring een verzetsblad de opengevallen plek innam, vond in sociaaldemocratische kring een strijd om de lezer plaats. Dat die strijd niet eenvoudig was, zo beschrijf ik in het vervolg, wordt bewezen door het feit dat tal van Parool-bladen (Het Parool was meer dan de Amsterdamse krant alleen) vanaf 1946 het loodje legden. Ik citeer: ‘In de loop van 1946 en 1947... begonnen de meeste vooroorlogse kranten weer te verschijnen. Het ging in bijna alle gevallen ten koste van de provinciale of regionale edities van het illegale Parool – uitzonderingen zijn het Haagsch Dagblad, Het Rotter­damsch Parool, het Nieuw Utrechts Dagblad en het Dagblad voor Amers­foort. Het gevolg hiervan weer was woede bij de directie en journalis­ten van die provinciale of regionale kranten, evenals bij het landelijk bestuur van Het Parool. De woede richtte zich in de eerste plaats op de regering die zo slap was om de gewezen illegale pers onvoldoende te beschermen.’ Rechtvaardigen deze feiten niet de bewering dat Het Parool het moeilijk(er) had? Is dit een impressie of niet-onderbouwde stelling? Nog een citaat dan maar uit Dat nooit meer:
'In een enkel geval probeerde de krant de verliezen te beperken door met een oude krant een fusie aan te gaan. Het meest spraakmakende voorbeeld hiervan is de samenwerking van de uit Het Parool voortgekomen Vrije Twentsche en Achterhoekse Courant met een krant die nauwelijks een betere naam had dan De Telegraaf: Tubantia.'
Bijtende kritiek op de leiding van Het Parool van onder meer De Waarheid en Het Vrije Volk was het gevolg:
‘De illegale strijd van honderden Parool-kameraden is met een “handelsaccoord” uitgewist. Hun nagedachtenis wordt vergeten voor een financiële manipulatie.’
Had Het Parool het na de oorlog niet moeilijker dan collega-krant Trouw? Is dat een verzinsel? Of is het zoals Van Vree zegt: hij 'noemt maar wat'?

zaterdag 26 november 2011

Appeltje te schillen met de linkse oorlogsgeneratie

Aldus beweerden maar liefst drie critici, in volgorde van optreden: Elsbeth Etty (NRC-Handelsblad), Jos Palm (Historisch Nieuwsblad) en Meindert van der Kaay (Trouw). Vooral eerstgenoemde maakt het erg bont door te doen voorkomen alsof ik spreek van een mediacomplot (het woord komt in het boek niet voor) en dat ook nog doe met misprijzen. Hoe komt ze erbij? Welk misprijzen? Het tegendeel is het geval. Ik leerde van de oorlogsgeneratie het grijze perspectief op de oorlog, ik verslond hun boeken, ik kende Jan Rogier, ik bewonder Henk Hofland en tal van anderen uit die generatie leerden mij lezen en denken. Misprijzen? Het is een soort Pavlov-reactie van Etty: van der Heijden denkt anders dan ik, zijn vader was fout in de oorlog, dus is vdh rechts en spreekt met misprijzen over links. Wat een onzin.

Jos Palm was, ernaar gevraagd, zo eerlijk toe te geven dat hij wellicht wat vooringenomen gelezen had. Van der Kaay wist evenmin een passage in Dat nooit meer aan te wijzen waaruit dat appeltje zou moeten blijken en ikzelf heb me suf gezocht... maar niets gevonden. Ik daag Etty dan ook ook één zin te noemen waaruit dat misprijzen blijkt. Hij is er niet – en dat kan ook niet want ik voel het niet. De meest duidelijke zin is deze, op p. 416:
‘De oorlogsgeneratie is voor de beeldvorming van de Tweede Wereldoorlog temeer zo belangrijk omdat zij haar, als je het zo mag noemen, ‘buitenstaanderschap’ compenseerde met een sterke, zo niet bepalende invloed in de media – en dat in een tijdvak, we zagen het al, waarin het maatschappelijk zwaartepunt in toenemende mate juist bij diezelfde media kwam te liggen.’ 
Is dit misprijzend? Zo ja, dan ben ik 1 meter 50 klein en weeg 200 kilo. Blijft overigens de vraag waarom maar liefst drie critici min of meer hetzelfde beweerden. Je zou denken: omdat het zo is. Maar er is ook een geheel andere mogelijkheid. Daarover later.

Meer over dit onderwerp is overigens te vinden in de bijlagen 39 en 25 van Dat nooit meer.

Nauwelijks verhulde irritatie over solidariteit met vervolgde joden

Je moet maar durven. Dit te schrijven:
‘de onverwerkte geschiedenis van de jodenvervolging [leidt] ondanks de politieke verschillen wel [tot] een nieuwe consensus. Daarin leidt kennis over het gebrek aan solidariteit met de vervolgde joden tot brede overeenstemming over het herdenken van de slachtoffers en het waarschuwen tegen een herhaling van de vervolging. Van der Heijden schrijft over deze ontwikkeling met nauwelijks verhulde irritatie. Hij keert zich, bijvoorbeeld ook in een column in De Groene van 12 oktober, tegen de strafbaarheid van het ontkennen van de Holocaust: 'De Shoah heeft in onze cultuur een status van onaantastbaarheid. Hoewel dat goed te begrijpen is, is het ook onverstandig. Onaantastbaarheid neigt naar heiligheid en heiligheid naar verbod op kritische reflectie.' 
Aldus Dienke Hondius in De Groene Amsterdammer van 3 november 2011. Afgezien nog even van de onbeholpen logica – sinds wanneer staat een pleidooi voor kritische reflectie op één lijn met verhulde irritatie? – is de redenering ook onzindelijk. Het stuk van Hondius gaat over het boek Dat nooit meer. Daarin zou blijkbaar sprake zijn van irritatie over solidariteit met vervolgde joden. Waar vraag je je vervolgens als lezer (of als schrijver) af. Antwoord: in een column die in de krant heeft gestaan.
Die column, volgend punt, ging helemaal niet over de Jodenvervolging maar over informatievrijheid. Inderdaad, daarvan ben ik een voorstander en om die reden ook ben ik tegen een verbod op holocaustontkenning. Dat onderwerp kwam in de column ter sprake omdat er in diezelfde week in De Pers een lang stuk van Kustaw Bessems over dat onderwerp had gestaan. Om deze dingen door elkaar te husselen ter illustratie van genoemde irritatie is op zijn minst kletskoek en op zijn best vilein.

Overigens is het niet verbazingwekkend dat Hondius een column over een ander onderwerp nodig had on haar gelijk te bewijzen: in het boek is een dergelijke uitspraak niet te vinden. Integendeel, keer op keer wordt gewezen op de ‘brede overeenstemming over het herdenken van de slachtoffers en het waarschuwen tegen een herhaling van de vervolging’. Sterker nog: Dat nooit meer ontleent daaraan zijn titel. Of zoals een groot Nederlands historicus me zei: die Hondius heeft een heel ander boek gelezen dan ik...

vrijdag 25 november 2011

Een schandalige passage over Max Blokzijl

Een van de passages uit Dat nooit meer die nogal wat critici boos maakte, is die over Max Blokzijl. Dat had ik eerlijk gezegd ook wel verwacht. Ook met Ido de Haan en Hans Blom had ik veel over deze passage gesproken. Moest hij erin? Volgens mij wel. In ieder geval kwamen we na heel wat geschaaf uit op wat er nu staat. En ik sta er nog altijd achter, vierkant zelfs.

De passage over Nederlands’ belangrijkste NSB-propagandist en eerste zowel ter dood veroordeelde als ter dood gebrachte politieke delinquent Max Blokzijl maakt deel uit van een hoofdstuk over de foute sector na de oorlog. Een dergelijk hoofdstuk kon niet ontbreken. Het boek gaat over de publieke opinie – en moet dus ook aandacht besteden aan wat daarin niet ter sprake kwam. 'Monddood', heet het hoofdstuk, ondertiteld 'Het zwijgen van vijand en meelopers'. Dat zwijgen is een voor de Nederlandse verhoudingen interessant feit. Vergelijk het maar eens met België. Daar is door de voormalige collaborateurs na de oorlog een volledige bibliotheek volgeschreven. Zo niet bij ons. Bij ons hebben zij er, een paar uitzonderingen daargelaten, het zwijgen toegedaan. De meeste van die uitzonderingen, zo vertel ik in genoemd hoofdstuk, zijn oninteressant want larmoyant, onleesbaar of rancuneus. Een goede uitzondering vormt hetgeen Mussert in gevangenschap schreef. Nadeel daarvan is echter dat Mussert veronderstelde dat hij zich wellicht nog vrij zou kunnen pleiten. Het maakt zijn betoog slechts gedeeltelijk geloofwaardig. Vandaar de betekenis van het dagboek dat Max Blokzijl in de maanden vóór zijn dood bijhield. Het is een van de weinige teksten waaruit we kunnen vernemen hoe een voormalig collaborateur over zichzelf, zijn positie en opvattingen dacht - en dat op een moment dat de gebeurtenissen nog maar net voorbij en dus nog niet gekleurd waren door de wijsheid achteraf. Het dagboek is geloofwaardiger dan zijn verdedigingsrede, stel ik, omdat Blokzijl wist dat hij niets meer te winnen had en het bovendien niet voor publiek maar alleen voor zijn vrouw schreef. Ik geef overigens nog een reden voor de betrouwbaarheid van het dagboek: dat Blokzijl hierin bij zijn standpunt blijft, ‘sterker nog, ronduit schrijft dat het “met den dag duidelijker [wordt] dat wij nationaal-socialisten en fascisten de dingen zuiver hebben gezien”.’ Dat pleit inhoudelijk natuurlijk in zijn nadeel maar pleit wel in het voordeel van de betrouwbaarheid van het dagboek.
Omdat ik het dagboek voor een belangrijke bron houd, citeer ik het vervolgens uitvoerig en met zo weinig mogelijk commentaar. Ik vertel ook dat Blokzijl volhoudt geen antisemiet te zijn geweest (hij geloofde wel in een samenwerking van de – wat hij noemt - 'internationale groot-joodsche politiek’) en beweert niets geweten te hebben van de moord op de joden. Uiteindelijk besluit ik de passage met een commentaar.
‘Het tot op de dag van vandaag beroemde “wir haben es nicht gewusst”-verhaaltje is nooit geloofd. Niettemin geeft het dagboek te denken, misschien nog niet eens zozeer over hetgeen Blokzijl al dan niet geweten heeft als wel over de complexe schaal die glijdt van onverschilligheid via egoïsme en harteloosheid naar misdadigheid. Het lijdt geen twijfel dat Blokzijl zich ergens op deze schaal bewogen heeft. Tegelijkertijd toont het dagboek dat hijzelf tot een dergelijk inzicht in de verste verte niet gekomen is.’
Ik heb dit geruime tijd geleden geschreven maar zou nu precies hetzelfde schrijven, ook als ik zou weten dat sommigen hierin een bewijs van mijn door-en-door-slechtheid want verdediging van collaborateurs of relativering van de Shoah zouden zien. Wat een onzin. De Shoah laat zich niet relativeren en een verdediging van de collaboratie is onzinnig, zinloos en onnodig. Hoe dan ook, Van Vree vond de passage ‘buitengewoon aanvechtbaar’, Kieft meende ook in dit geval dat ik mijn bronnen gemanipuleerd had en acteur Helmert Woudenberg, evenals ik kind van foute ouders, zei in een interview:
'Als ik het verhaal van Van der Heijden lees over het antisemitisme van nazi-kopstuk Max Blokzijl, dan denk ik: je relativeert die Jodenhaat toch nét te veel naar mijn zin. Als alles grijs is, ziet niemand tenslotte het zwart meer.’
Relativeer ik de Jodenhaat van Blokzijl? Is de passage aanvechtbaar? Heb ik mijn bronnen gemanipuleerd? Het is allemaal volstrekte kletskoek. Ik relativeer de mening van Blokzijl in het geheel niet, ik probeer te beschrijven wat zijn mening was en die vervolgens te verklaren. De passage kan niet aanvechtbaar zijn want bestaat uit weinig anders dan een beredeneerde weergave van een onbekende bron. En die manipulatie? Ik heb inderdaad niet het volledige dagboek geciteerd, ook niet alle elementen uit de aanklacht of de verdediging, ik heb een selectie gemaakt maar geen moment geprobeerd de ene of de andere kant te beklemtonen. Waarom zou ik? Welk doel zou ik ermee dienen? Degenen die iets anders beweren - het is een refrein in de reactie op Dat nooit meer - dienen een geheel ander doel dan ze doen voorkomen.

donderdag 24 november 2011

Dominantie van de Shoah in de oorlogsgeschiedschrijving wordt betreurd

Aldus ondermeer Marjan Schwegman tijdens haar oppositie op 28 oktober 2011 - en enkele anderen in haar voetspoor in de weken die volgden. Schwegmann zei:
'u lijkt het te betreuren dat, wat u de ‘relativerende’ visie op de oorlog noemt, die in de jaren ‘50 gemeengoed zou zijn geweest, plaats moest maken voor een perspectief waarin de Shoah de herinnering steeds meer ging domineren.'
Wat een onvoorstelbare onzin! Waarom zou ik dat in hemelsnaam doen? Waartoe? Het woord ‘lijkt’ in de passage van Schwegman geeft al aan dat ik het nergens met zoveel woorden zeg. In ieder geval kan ik uit de grond van mijn hart zeggen dat het zo beslist niet is. Sterker nog, ik heb hierover in dergelijke termen tot op heden nog nooit zo gedacht. Ik constateer iets en of ik dat nu goed of slecht vind, is m.i. nogal irrelevant. Maar ernaar gevraagd: ik vind het niet goed en niet slecht, ik vind het gezien de aard van de Shoah onvermijdelijk en zie inderdaad wel het gevaar dat de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog hierdoor verengd wordt. De oorlog staat immers voor zoveel meer dan de Shoah, ook al is deze van alle gebeurtenissen de meest afschuwelijke. Maar nog even Schwegman:
'Dat u dat betreurt maak ik b.v. op uit een woord dat u kiest in de passage op p. 605 over de Stockholm Declaratie uit 2000, waarin werd gesteld dat de Holocaust de grondvesten van onze beschaving fundamenteel had aangetast. ‘Vandaar’, zo schrijft u, ‘dat hij nooit vergeten mag worden en de internationale gemeenschap’ – en nu komt het – ‘opgezadeld heeft met de morele plicht al het mogelijke te doen om herhaling te voorkomen.’
Zo zie je maar, taal is een ingewikkeld en subtiel fenomeen. Inderdaad, zo kan je het woord opgezadeld lezen maar je kunt het ook heel anders lezen, namelijk zoals het bedoeld is: dat het een lastige, zware taak is om te voorkomen dat zoiets nogmaals gebeurt, een taak die (getuige bijv. de gebeurtenissen in Srebrenica) lang niet altijd slaagt. Dat deze tweede interpretatie de juiste is wordt op talloze plekken van het boek geïllustreerd. Zie alleen al de laatste woorden van het boek – een zoveelste verwijzing ook naar de titel:
‘Dat dit proces [van vergruizing van de oorlogsgeschiedenis] zich uiteindelijk niet doorzette en dit voorlopig vermoedelijk ook niet zal doen, is, nogmaals, het gevolg van het alomtegenwoordig besef van de extreme misdadigheid van het nazisme, in het bijzonder tegenover joden en enkele andere groepen. Deze maakt dat de Tweede Wereldoorlog ook anno 2011 in de eerste plaats nog als een morele gebeurtenis wordt gezien en het fundament van een door allen - nationaal en internationaal, joods, christelijk, homoseksueel of Nederlands-Indisch - gedeelde overtuiging: dát nooit meer!’
Overigens heb ik het woord opgezadeld in de tweede druk van het boek veranderd door een neutraler belast. Het zal de mening van mijn critici niet veranderen maar toch. 

Manipulatie van In de schaduw van gisteren van Henk van Randwijk

In een kritiek in Vrij Nederland op 5 november 2011 ging Ronald Havenaar zo ver mij te beschuldigen van manipulatie van bronnen. Als belangrijkste voorbeeld noemt hij mijn omgang met een artikelenreeks van Henk van Randwijk, in 1967 gebundeld onder de titel In de schaduw van gisteren. Dit boek wordt door mij gezien als een van de tekenen van, ik citeer uit Dat nooit meer, ‘de overgang van een – zeg – grijze ofwel chaotische naar een zwarte-witte en duidelijke visie op de oorlog aan het begin van de jaren zestig’. Havenaar is het hier, evenals Van Vree overigens, volstrekt mee oneens en citeert ter illustratie van zijn gelijk een zin waarin Van Randwijk spreekt van een in Nederland heersend loyaliteitsgevoel jegens alles wat zich met de naam van wet en hogerhand aandiende. Deze uitspraak zou volgens hem bewijzen dat Van Randwijk, anders dan ik beweer, meende dat de Nederlanders zich tijdens de oorlog slap gedragen hadden.

Laat ik, alvorens verder te gaan, nog even kort zeggen waar het om gaat. Ik betoog dat er kort na de oorlog een sterk zwart-wit beeld van de oorlog bestond. Volgens dat beeld zou een kleine groep van de Nederlanders zich slecht gedragen hebben, de overgrote meerderheid goed. De beeld hield niet lang stand en maakte plaats voor een gecompliceerder verhaal. Je zou het grijs kunnen noemen. Ik geef daarvan talloze voorbeelden. Begin jaren zestig echter keerde het ‘oude’, vooral vanuit Londen en door het verzet gevormde beeld terug, om langzaam dominant te worden. Belangrijkste teken van deze terugkeer is de televisieserie De Bezetting van Loe de Jong. Maar de artikelenreeks van Henk van Randwijk vormt een goede tweede. Beiden maakten het verzet, zo beweer ik, tot het belangrijkste onderwerp van hun werk. Maar ze gingen verder. Beiden beweren ook dat ‘de Nederlandse bevolking overwegend goed, lees ‘in verzet’ was geweest. Zo draagt een van de eerste stukken van Van Randwijk de titel ‘Drie soorten Nederlanders: zeer goede, goede en ook goede’. Daarin verkondigt hij dezelfde mening als De Jong op hetzelfde moment in De Bezetting deed. Waren er dan geen slechte Nederlanders, vraagt Van Randwijk zich af.
‘Ach jawel, de NSB’ers en hun geestelijk verwanten. De communisten, die tot dan toe [begin 1941] ongeïnteresseerd schenen toe te zien. De zwarthandelaars, d.w.z. de grote, want in het klein was vrijwel ieder het. Ze waren sterk in de minderheid en dus was het Nederlandse volk goed, van zeer goed tot gewoon goed en van wijs goed tot onbezonnen goed, maar goed.’ 
Havenaar meent dat dit citaat, in tegenstelling tot het door hem gegevene, niet kenmerkend is voor de artikelenreeks van Van Randwijk en gaat zelfs zover mij vanwege deze interpretatie van manipulatie te beschuldigen. Bedrog dus. Een bewuste vorm van verdraaiing van de feiten. Gaat mijn verzet tegen de Nederlandse historiografie zover, zo vraagt hij zich af, dat ik zelfs het ‘wetenschappelijke voorschrift [schendt] dat een bron er niet voor dient gemanipuleerd te worden?’ Tjonge jonge, wat een woorden!

Zoals iedereen in bezit van Internet zelf kan controleren, staat het door Havenaar gegeven citaat aan het begin van een artikel dat Van Randwijk eind september 1961 in Het Algemeen Handelsblad publiceerde. Het artikel is getiteld ‘In naam van het recht’ en gaat over de Nederlandse rechtelijke macht in oorlogstijd. Tot het Nederlands verzet, zo concludeert hij, heeft deze macht niet bijgedragen. Deze visie is zoals ik in Dat nooit meer ook opmerk een refrein van zijn boek: dat de leiders van het volk zich niet goed gedragen hadden. Maar het volk zelf? Geldt daarvoor zoals Havenaar beweert hetzelfde?

Er zijn in de artikelen van Van Randwijk inderdaad aanwijzingen dat hij die mening toegedaan was. De sterkste daarvan is niet het door Havenaar gegeven citaat maar staat in een artikel dat in maart 1963 gepubliceerd werd. Het gaat precies daarover: de zwakte van de Nederlandse bevolking. Men was bang, aldus Van Randwijk, met het verzet geassocieerd te worden.
‘En [dus] men vulde zijn Ariërverklaring in, en men meldde zich voor werk in Duitsland en de Nederlandse politieman hielp mee joden ophalen, en de Nederlandse spoorwegman hielp mee ze te vervoeren, en de ambtenaar deed zijn administratieve werk voor de Duitsers, en de fabrikant liet zijn fabriek draaien voor de Duitsers, en de beroepsofficieren meldden zich in nieuwe krijgsgevangenschap, en vele studenten tekenden de loyaliteitsverklaring, en sommige artsen meldden zich voor de artsenkamer, en de Hoge Raad zweeg, en onze secretarissen-generaal lieten zich gebruiken in het raderwerk van de vijand, enzovoort, en zo maar voort...’ 
Als je dit leest, zou je denken dat Havenaar groot gelijk heeft met zijn kritiek en dat het onjuist is te stellen dat Van Randwijk meende dat ‘de’ Nederlanders in de oorlog ‘goed’ waren, lees ‘zich verzetten tegen de bezetter’. Jammer, zou je denken, dat Havenaar het werk van Van Randwijk niet zo goed kent dat hij dit citaat kon geven. Het zou voor mijn visie een doodsklap betekend hebben.

Helaas voor de duidelijkheid - en voor Havenaar - staan er in de verzameling artikelen van Van Randwijk ook uitspraken die in geheel andere richting wijzen. Een daarvan is de boven geciteerde over de drie soorten Nederlanders die de oorlog te zien had gegeven, ‘zeer goede, goede, en ook goede’. Maar er zijn er vele, vele meer. Laat ik er drie geven.
1. Er wordt wel beweerd dat het bombardement op Rotterdam en de honger het pleit ten nadele van Duitsland in de harten van vele Nederlanders hebben beslecht... We zijn er, psychologisch gezien, Duitslands vijanden door geworden, een vijandschap die weerbaarder bleek dan de kazematten van de Grebbelinie. Misschien ligt de bron van onze anti-nazigezindheid bij de huismoeders, die in de files voor de groente-, bakkers- en slagerswinkels, in hun lege keuken en bij de uitgebrande kachel meer haat opdeden dan door alle ideologische maatregelen van de Duitsers bij elkaar.[1]
2. In het licht van dena-oorlogse ervaringen komt er zelfs voor deze warboel [het bestuur tijdens de oorlog] een kleine bewondering, wanneer men oog krijgt voor de eensgezindheid bij alle verdeeldheid en voor het gehalte loyaliteit jegens de regering in Londen, het vaderland en zelfs jegens elkaar, die ondanks alle, bijna tot veten uitgroeiende tegenstellingen, bleef bestaan.’[2]
3. Het beeld van Nederland-tijdens-de-bezetting... is dat van een verenigd volk, één in zijn afkeer jegens de Duitsers, één in zijn liefde voor onze gerenommeerde democratische instellingen, één in zijn trouw aan de Koningin, één in zijn verlangen de eigen nationale zaken weer zelf en onder elkaar te kunnen bedisselen.’[3]
Zo zijn er talloze uitspraken, eigenlijk het hele boek door. Maar het is waar dat er ook op vele (hoewel m.i. minder) plekken relativerender opmerkingen te vinden zijn. Wat dat zegt? Om te beginnen dat het beeld van Van Randwijk niet eenduidig is. Zijn artikelen werden gepubliceerd in een periode van bijna vijf jaar en waren bovendien artikelen – geen boek. Het hoeft dus niet te verbazen dat hij soms het ene, dan het andere aspect beklemtoonde. Dit is temeer zo omdat Van Randwijk is zoals hij is: een literator, een man met meer gezichten, een twijfelaar.

Maar er is nog een reden die zou kunnen verklaren waarom Van Randwijk de klemtoon de ene keer op het ene (verzet), de andere keer op het andere (accomodatie) aspect legde: de verandering die precies in de jaren tussen 1960 en 1965 plaatsvond. Vóór die tijd, aldus een centrale stelling in Dat nooit meer, domineerde het grijze beeld, na die periode het zwart-witte. De jaren 60-65 betekenden een overgang. Vandaar bijvoorbeeld het nummer van Maatstaf dat in 1963 door Jan Meulenbelt werd samengesteld. In dit nummer bepleitte onder meer Henk van Randwijk dat – ik citeer uit Dat nooit meer – de enige juiste houding [ook ten opzichte van de actualiteit] die van (het) verzet was en het enige juiste beeld een waarin datzelfde verzet centraal stond.’ Daarbij herhaalde hij ‘niet alleen de in de jaren vijftig in linkse kring aanvaarde visie dat de wereld na 1945 niet of nauwelijks veranderd was maar voegde[n] eraan toe dat nu het moment gekomen was te bewerkstelligen wat destijds mislukt was. Verzet was nodig en het verzet zou daarbij als voorbeeld kunnen dienen.’ Iets dergelijks wordt beweerd (ook dat vertel ik in Dat nooit meer) in een bloemlezing die in hetzelfde jaar (1963) onder redactie van Bert Bakker, D.H. Couvée en Jan Kassies verscheen: Visioen en werkelijkheid. De illegale pers over de toekomst der samenleving. Hierin komt een aantal prominente Nederlanders aan het woord over thema’s die zowel tijdens als na de oorlog van belang waren. De achterliggende bedoeling was duidelijk. ‘De illegale pers was instrument der dapperen, troost der vertwijfelden, steun der aarzelenden en schrikbeeld der vijanden van Nederland.’ Met andere woorden, de artikelen van Van Randwijk hebben een context. Daarin lag de klemtoon anders dan hij gelegen zou hebben als die artikelen in de jaren vijftig verschenen waren. Ze waren niet alleen geschiedschrijving, ze waren ook een oproep ofwel een vorm van engagement. Dit laatste blijkt duidelijk uit zowel het eerste als het laatste artikel van de reeks. Het eerste is getiteld (let wel) ‘Dit goede volk, deze edele mannen...’ en probeerde het publiek onder lichte spot onmiskenbaar op te jutten door te proberen ‘in de schaduw van hetgeen toen gebeurde, gedaan en niet gedaan werd... een nieuw elan en een nieuwe toekomst’ te ontdekken. Het laatste artikel eindigt met eenzelfde verwijzing – en een rijmpje:
De eerste wereldoorlog was niemands schuld
De tweede wereldoorlog was iemands schuld
De derde wereldoorlog is mijn schuld.
Maar hiermee ben ik er nog niet. Want ondanks de ambivalentie is er in het boek van Van Randwijk wel degelijk een lijn te ontdekken. Om die duidelijk te maken keer ik even terug naar het citaat dat Havenaar ten bewijze van mijn ongelijk gaf – maar volstrekt verkeerd begrepen heeft. Er staat, letterlijk: 
'Voor hen die deze toestand [een oorlogssituatie] niet kennen, is het bijna onmogelijk zich voor te stellen, welk een gevoel van machteloosheid en eigenlijk eenzaamheid zich dan van een mens meester maakt. Merkwaardig genoeg meenden de Duitsers daarmee hun eigen zaak te dienen, in werkelijkheid - en daar ben ik zeker van - heeft juist dit gevoel van aan rechteloosheid en willekeur te zijn overgeleverd, bijgedragen tot de toeneming van het Nederlandse verzet. Het ontnam de burger zijn illusies nog ergens met een geordend, op rechtsbeginselen berustend stelsel te maken te hebben, het vergrootte zijn afstand tot de staat tegelijk met zijn haat ertegen, en het bracht de ordelievende Nederlander het realistische besef bij, dat de zogenaamde nieuwe Duitse orde geen nieuwe rechtsorde, maar wanorde betekende. Het is een vrij lang proces geweest, waarin vooral in de eerste jaren het door een grote traditie bijna tot natuur geworden vaderlandse loyaliteitsgevoel jegens alles wat zich met de naam van wet en ‘hogerhand’ aandiende, slechts moeilijk te veranderen bleek.’ 
Met andere woorden: Nederlanders waren van nature gehoorzaam en loyaal ten opzichte van het gezag. Vandaar dat zij de neiging hadden zich aan te passen – ook aan de Duitsers. Maar het bleef niet zo. In de loop van tijd leerden zij dat de hun bekende overheid anders was dan de Duitse terreur en namen zij een andere houding aan, niet van loyaliteit maar van verzet. Het is precies dit wat Van Randwijk in In de schaduw van gisteren keer op keer beklemtoont. Het is zoals hij een artikel in augustus 1962 afsluit: 
‘Het heeft allemaal lang geduurd voor wij het geleerd hebben. Daar zit iets beschamends en irritants in. Maar wij hebben het geleerd. Laten we daar dan dankbaar om zijn.’
Naast deze is er in de artikelen van Van Randwijk nóg een rode lijn te ontdekken en die betreft zijn kritiek op de leiders en bewondering voor ‘het volk’. Dat blijkt ook uit de passage die Havenaar citeert. De rechterlijke macht, stelt hij zoals gezegd, heeft zich tijdens de oorlog niet fraai gedragen. Hetzelfde geldt de meeste andere gezagsdragers. Hoe anders het volk. ‘De lezer van nu ziet het,’ schrijft hij in juni 1962: 
‘ook nog in 1942 moesten velen van ons volk nog leren de ware aard van de vijand te onderkennen. Daarin ging het vaderlandse officiersmilieu niet vooraan. Dat deden bijvoorbeeld de kerken en de scholen en de Amsterdamse arbeiders beter. En dat is eigenlijk zoals het behoort te zijn, want niet de officieren, maar de burgers maken de kracht van een natie uit. Ook vandaag nog.’ 
Iets dergelijks staat in In de schaduw van gisteren ontelbare malen, zo vaak dat Van Randwijk herhaaldelijk stelt dat vooraanstaande figuren uit het verzet hun kinderen na de oorlog leerden voor de ‘gewone man’ de pet af te nemen. Hij tenslotte had de eer van de natie gered.

Over In de schaduw van gisteren van Henk van Randwijk, een belangrijk boek in de Nederlandse nasleep van de Tweede Wereldoorlog, valt veel te zeggen, veel meer nog dan hier gedaan. Op basis van bovenstaande lijkt me echter één conclusie onmiskenbaar. De beschuldiging van manipulatie kan niet anders dan werken als een boemerang. Over de interpretatie is meningsverschil mogelijk. Maar het is onmogelijk een uitleg als die van mij als bedrog af te doen. Wie dat doet, heeft een andere doelstelling dan hij doet voorkomen.

[1] In de Schaduw, 50
[2] Idem 220
[3] Idem 298

Verwijdering Van Term uit commissie niet vermeld


'Er zijn in uw boek tientallen, ik denk zelfs meer dan honderd passages aan te wijzen, die zuiver op hun bronnengebruik te bekritiseren zijn,' bitste Frank van Vree tijdens de promotie op vrijdag 28 oktober over Dat nooit meer. 'Dat begint al direct in hoofdstuk 2, waarin u de geschiedenis rond De Limburger Koerier uit de doeken doet, om te laten zien dat chaos, politieke willekeur en belangen de toon zetten, met de Limburgse krant als slachtoffer. U laat evenwel na te melden dat uw voornaamste bron, de journalist Jacques van Term, was verwijderd uit de Commissie voor de Perszuivering, niet onbelangrijk om de waarde van zijn getuigenis te peilen.'
Helaas had Van Vree niet goed gelezen want op p. 52 van het boek staat letterlijk en met precies dat woord dat van Term uit de commissie verwijderd was. Ik schreef hem dit in een mailtje. Zie zijn reactie:
'zelfs als ik die zin wel tot mij had laten doordringen (hij staat tussen twee andere aangestreepte passages), had dat de strekking van mijn oppositie niet veel veranderd. De opmerking over Van Terms verwijdering uit de regionale perszuiveringscommissie staat namelijk in een paragraaf over de perszuivering en niet waar die zou moeten staan, namelijk in de pagina’s lange beschrijving van de strijd om De Limburger Koerier, waarin je Van Term als kroongetuige opvoert. Dat verhaal begint bijna 20 pagina’s eerder: dáár had die opmerking over zijn verwijdering uit de commissie moeten staan, om de lezer de kans te geven om de waarde van zijn getuigenis te kunnen beoordelen, en daar had dan bovendien de reden van die verwijdering moeten worden vermeld: zijn te nauwe banden met het Neerlandia-concern - ‘onder druk van de tegenpartij’ is een suggestieve dooddoener.’
Met andere woorden: het maakt niet uit of ik vermeld dat Van Term verwijderd is, ik had dat meteen na de vermelding van zijn naam moeten schrijven. Het spijt me, dat is echt onzin. Ik voer de man aan het begin van mijn verhaal inderdaad op. Niet al kroon- maar als één van de getuigen, bovendien over zaken die helemaal niet zo belangrijk zijn: gedoe om bezetting van een gebouw enz. Dat gedoe speelt in 1944, het geruzie in de commissie in 1946. Hoe kan ik nu m.b.t. 1944 schrijven dat iemand uit een commissie verwijderd is die pas anderhalf jaar later opgericht wordt? Bovendien wordt de positie van Van Term pas relevant als zijn mening (en niet zijn verslag van gebeurtenissen) ter sprake komt. En dat is pas in 1946 het geval. Dan vermeld ik meteen dat hij uit de commissie werd gezet. Dat dit gebeurde vanwege zijn nauwe banden met het Neerlandia-concern is de kern van mijn verhaal, zie bijv. de passage op p. 50. Meer nog, hierom draait het hele hoofdstuk: een strijd om de lezer tussen diverse belangengroeperingen. Het enige wat je mij zou kunnen verwijten is dat ik, anders dan veelal gebeurt, de zaak niet beschrijf uit het perspectief van het verzet en de verzetspers. Waarom ik dat niet deed? Simpel, omdat dat perspectief al zo vaak gehanteerd en bovendien in andere hoofdstukken wel gebruikt wordt.

Nederlands optreden in Indonesië weggemoffeld

Aldus schreef Ewoud Kieft op de dag van verschijning van het boek in het NRC-Handelsblad. Letterlijk stond er, na de vermelding van andere omissies:
'En zo zijn er meer cruciale feiten die in Dat nooit meer worden weggemoffeld. De belangrijkste daarvan is de discussie over het Nederlandse optreden in Indonesië. Die is simpelweg afwezig in het boek, hoewel dit het eerste grote morele en politieke debat was waarbij volop naar de bezettingstijd verwezen werd: hoe kon Nederland zo vlak na de bevrijding nu zelf als bezettingsmacht opereren? Het past alleen niet in Van der Heijdens betoog. Dat moet immers bewijzen dat Nederlanders eind jaren veertig, begin jaren vijftig niet moreel dachten over de bezettingstijd.'
Je moet maar durven: gewoon over een heel hoofdstuk (nr. 8) en meer dan tien verwijzingen heen lezen. Mar Kieft durft - en nog meer dan dit. Want toen ik de krant over deze blunder een briefje schreef had Kieft de 'moed' te doen alsof zijn neus bloedt. De wijze waarop ik over het thema geschreven had, was niet naar zijn zin en dus betekende dat hetzelfde als 'simpelweg afwezig'. Natuurlijk, hij kon niet anders: toegeven dat hij over een volledig hoofdstuk heen gelezen had, betekende zoveel als toegeven dat hij het boek niet eens door gebladerd had en zou het einde van zijn carrière als recensent betekend hebben. En dus hupsakee, taal is geduldig.