dinsdag 13 december 2011

Fata habent libelli

Het is, denk ik, mooi geweest. Gedurende een paar weken heb ik ruim dertig kritiekpunten op Dat nooit meer nader bekeken en, ik denk, weerlegd. Op zijn minst heb ik aangetoond dat er ook voor mijn standpunten heel wat te zeggen valt en dat de grofheid waarmee ik door sommigen bejegend ben meer zegt over hun dan over mijn onvermogens. Er zijn nog wel meer punten waarover ik zou kunnen schrijven zoals dat ik geen verschil aanbreng tussen daders en slachtoffers (Havenaar) of meen dat het overgrote deel van de bevolking het heimelijk eens was met de accomodateurs (Kieft) maar het wordt slechts meer van hetzelfde. Dat levert niets op.

Ik verwacht geen moment dat mijn opponenten zullen erkennen dat ze het bij het verkeerde eind hadden, de twee reacties die ik kreeg (Kieft en Van Vree) tonen overduidelijk dat van een redelijk debat geen sprake is. Het gaat om iets anders. Niettemin hoop ik dat geïnteresseerden zelf hun conclusies zullen trekken. Tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat die conclusie er maar één kan zijn. Voor verreweg de meeste gemaakte verwijten (‘onderschrijft stelling Jeroen Brouwers’, ‘schilt appeltje met links’, ‘ergert zich aan solidariteit met vervolgde joden’) is in Dat nooit meer geen enkele aanwijzing te vinden. Als je heel goed zoekt, zie bijv. het door Schwegman gevonden woord ‘opzadelen’, kan je in 900 pagina’s tekst vast wel het een en ander ontdekken dat je in gewenste zin kunt uitleggen. Maar elke nuchtere beschouwing zal in andere richting wijzen. Dit durf ik met zoveel zekerheid te zeggen omdat ik weet wat ik denk. Zo heb ik me nog nooit geërgerd aan solidariteit met vervolgde joden. Waarom zou ik? Het is meer dan verschrikkelijk wat er tijdens de oorlog gebeurd is, wie dat ontkent is gek, en het is dientengevolge heel begrijpelijk dat dit het cruciale thema in de beeldvorming van de Tweede Wereldoorlog is geworden. Dat deze concentratie de oorlog wellicht te sterk in het teken van de Shoah plaatst en van die Shoah tekenen ziet waar ze niet zijn, is eveneens waar. Dat heeft met ergernis, laat staan met zoiets absurds als secundair antisemitisme niets te maken, wel met historiografische precisie. In zoverre vind ik, om een voorbeeld te geven, de correctie van Kershaw op Goldhagen van grote betekenis. Goldhagen meende dat alle Duitsers moordenaars waren, ‘gewillige beulen’. Kershaw legt de klemtoon anders, op onverschilligheid: men haalde de schouders op. Die onverschilligheid verklaart m.i. veel beter wat er heeft kunnen gebeuren dan moordlust. Natuurlijk waren er moordlustigen onder de nazi’s, velen zelfs, zonder hen geen Shoah. Maar zij vormden een minderheid. Die minderheid kon zijn gang gaan omdat de meerderheid de schouders ophaalde of meende dat zij toch niets kon doen. Bij die meerderheid hoorde overigens ook de leiding van de Geallieerden. Dat is wat ik vind en in mijn teksten (alhoewel in Dat nooit meer nauwelijks) ook verkondig. Maar getuigt het van gebrek aan solidariteit met vervolgde joden?

De mij door met name mensen van en rond het NIOD gemaakte verwijten zijn zo gezocht en onhoudbaar dat de conclusie er m.i. maar één kan zijn. Zoals gezegd: het gaat om iets heel anders. Enkelen hebben bij het doorbladeren (want meer kan het niet geweest zijn) van Dat nooit meer hun uiterste best gedaan iets te vinden dat hun vooroordeel bevestigde. En zowaar, ze hebben het gevonden, de feiten daarna niet meer gecontroleerd en opgeschreven wat ze zonder lezen ook opgeschreven zouden hebben. Het voor de recensent meest pijnlijke voorbeeld hiervan is hetgeen Dienke Hondius in De Groene schreef. Het is voor een lezer volstrekt onbegrijpelijk want vertelt niet eens waar het boek over gaat, laat staan wat het beoogde. De recensies van Kieft en Havenaar zijn overigens slechts een haartje beter.

De vooroordelen van een aantal critici hebben, denk ik, alles te maken met twee, wellicht drie feiten. Het ene is Grijs verleden, het andere mijn vader. Het derde feit ligt in het verlengde hiervan. Ik zal die feiten afzonderlijk bekijken.

Grijs verleden
Begin 2001 publiceerde ik een boek dat veel losmaakte. Centrale stelling ervan is dat het overgrote veel van de Nederlanders tijdens de oorlog gedaan heeft wat mensen gewoonlijk doen: (proberen te) overleven. Deze gedachte stond wellicht niet eens zozeer haaks op de geschiedschrijving als op het dominante, vereenvoudigde beeld van de oorlog. Dit beeld zag de gebeurtenissen vooral in termen van zwart en wit. Tegen dat beeld verzette ik me en omdat Loe de Jong, hoe subtiel hier en daar wellicht ook, de belangrijkste vormgever ervan was, verzette ik me dus ook tegen hem. Het vreemde is dat dit verzet volgens mij geheel in het verlengde lag van hetgeen er in Nederland met betrekking tot de oorlog in de jaren negentig was gebeurd: onthullingen over naoorlogs antisemitisme (Hondius) en over de gênante omgang met het joodse goud, verhalen over het optreden van Nederlandse schrijvers (Venema), discussies over het procentueel grote aantal omgebrachte joden (Van der Zee), geschiedenissen over de oorlog in afzonderlijke steden (Den Haag, Zwolle, Utrecht), enzovoort. Maar omdat ik de eerste was die uit dit alles algemene conclusies trok en betoogde dat het ‘ware’ oorlogsverhaal niet overeenkwam met het beeld (vandaar de eerste, veel gewraakte zin van Grijs verleden), was het alsof ik de nationale eer bezoedelde. Hier komt bij dat ik ook met betrekking tot de beide polen van het politieke spectrum (goed én fout) nuances aanbracht. Het ging sommigen te ver. Zij schreeuwden moord en brand.

Mijn vader
Het geschreeuw over Grijs verleden werd versterkt door de gedachte dat ik het boek geschreven zou hebben om mijn vader, fout in de oorlog, te verdedigen. Ik ben in tien jaar niet in staat geweest dit te weerleggen en heb pogingen daartoe dan ook opgegeven. Goed, nog een keer dan, kort en voor het laatst (tot het boekje dat ik ooit over mijn ouders zal schrijven): ik heb tot ik ruim dertig was altijd de neiging gehad mijn vader vooral verwijten te maken, niet eens zozeer vanwege de oorlog als vanwege persoonlijke omstandigheden. Dat ik geschiedenis ben gaan studeren heeft vast iets te maken gehad met het feit dat ik hem wilde leren kennen (hij was op mijn 8ste uit mijn leven verdwenen, ik zag hem pas weer toen ik 2de of 3de jaars student was). Maar geschiedenis werd mijn vak, het Interbellum mijn specialisme en mijn vader, die ver weg woonde, speelde slechts een kleine, geen fijne rol in mijn leven.
Mede dankzij mijn vrouw, Carmen - dol op mijn vader, Spaans, zonder Nederlandse vooroordelen - leerde ik mijn vader eind jaren tachtig, begin negentig met andere ogen zien en begreep wat ik tot die tijd niet wilde en kon begrijpen: dat er vele manieren waren om ‘fout’ te zijn ofwel dat fout en fout twee waren. Ik had zoals bijna iedereen allerlei clichébeelden van mensen die in de oorlog aan de verkeerde kant hadden gestaan. Die beelden klopten niet, zo ontdekte ik, het was allemaal veel gecompliceerder. Voeg hierbij mijn ervaring met de Spaanse werkelijkheid, mijn pijnlijke ervaringen met een buitenlands gezin in Nederland, Srebrenica, de hiervoor genoemde onthullingen in de jaren negentig én de dominante poldercultuur (waarin elke keuze een compromis, lees 'grijs', was) en het wordt begrijpelijk dat ik anders over onze eigen geschiedenis, in het bijzonder anders over de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog begon te denken. Uit dat ‘anders denken’ kwam Grijs verleden voort. Mijn vader speelde hierbij niet meer dan een rolletje. Hij was hoogstens een van de 'factoren' die mij aan het denken zette over de onjuistheid van het dominante zwart-wit beeld. Een van de, niet de! Dit gelooft geen mens, zo merk ik keer op keer en even vaak confronteert men mij dan ook met psychologie van de koude grond. Ik kan niet anders dan haar aanhoren en herhalen wat ik al jaren herhaal: ze is onjuist. Mijn belangstelling voor de geschiedenis en WOII zal in oorsprong met mijn vader van doen hebben maar die oorsprong ligt nu al 35 jaar achter me. Bovendien, er valt niets te verdedigen, er valt ook niets meer aan te vallen, het is zoals het is en het enige wat er nog toe doet, is dat we het begrijpen.

Eigen dynamiek
Er is vermoedelijk nog een derde reden voor het vooroordeel dat sommigen ten opzichte van mij koesteren. Dat is een fenomeen dat je op alle gebied kunt waarnemen en dat in geheel ander verband ook in Dat nooit meer voorkomt: de eigen dynamiek van een proces of gedachte. Het is een interessant fenomeen dat in onze gemediatiseerde cultuur sterker is dan voorheen. De beelden krijgen een eigen kracht, sterker nog: de eigen kracht wordt krachtiger naarmate de kracht toeneemt - met dank aan Daniel Boorstin. Wat iedereen zegt wordt door iedereen herhaald met als gevolg dat steeds meer mensen het zeggen en steeds meer mensen het herhalen. Dit gaat net zolang door tot er iets gebeurt en de stemming omslaat. Anders gezegd, een aantal mensen op niet onbelangrijke plekken roept iets in navolging van anderen – ik noem even geen namen – en vervolgens roepen anderen het ook, zonder te controleren of vragen te stellen. Deze zelf versterkende tendens kan fnuikend zijn – en is dat in mijn geval ook. Het gaat niet meer om waarneming, niet om discussie, niet om geschiedschrijving, het gaat simpelweg om herhaling van wat anderen herhalen. Je zou hopen dat intellectuelen in deze anders zijn dan anderen. Dat is niet het geval. Dat vermoedde ik altijd al, nu weet ik het zeker. Zelden zo’n papagaaiennetwerk gezien als aan de Amsterdamse grachten.

Het is, dit terzijde, om deze reden ook dat ik het eigenlijk absurd vind dat er nog altijd zoiets als een Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie bestaat: alsof er een monopolie is op het recente verleden. Zo’n instituut was zinnig want noodzakelijk in de eerste decennia na de oorlog, anno 2011 is het een anachronisme. Geschiedschrijving hoort net zo pluriform te zijn als de samenleving. Is zij dat niet en behartigt het daarvoor bestemde instituut met publiek geld een belang of claimt het een monopolie, dan dient het te verdwijnen.

Meer?
Met bovengenoemde drie redenen is natuurlijk niet alles gezegd. Aan de kloof tussen een aantal Amsterdamse historici c.s. en mij liggen zonder twijfel ook ‘reële’ zaken ten grondslag. Ik heb op sommige gebieden andere opvattingen dan zij. Zo klopt het dat het fenomeen toeval mij fascineert – al lang, sinds ik Machiavelli en Guicciardini las en over hen schreef in Zwarte renaissance - en dat ik niet erg geloof in de in sommige Amsterdamse kringen dominante lineaire vorm van denken: dat de dingen zijn omdat het niet anders kan en ‘logisch’ uit elkaar volgen. Dit betekent overigens niet, zoals mij telkens ingewreven wordt, dat ik alles aan toeval toeschrijf. Mensen maken keuzes en moeten dat ook doen. Maar die keuzes zijn vaak minder rationeel en minder logisch dan het lijkt. In het verlengde hiervan vind ik het ook moeilijk om verticaal te denken en het een zonder voorbehoud beter (hoger, vooruitgang) te noemen dan het ander. Alle perioden staan ‘unmittelbar zu Gott’ om het met Ranke te zeggen: vanuit een historisch perspectief is alles ‘gelijk’ want alles geschiedenis. Dit perspectief botst met de noodzaak in het heden morele keuzes te maken. Van die botsing en het daaruit volgende dilemma is alles wat ik schrijf doortrokken. Maar de kern daarvan is wel die botsing of dat dilemma en niet een laat-maar-waaien-houding zoals sommigen beweren.
Om hetzelfde anders, sterk vereenvoudigend en met betrekking tot bovenstaande thematiek te zeggen: vanzelfsprekend gaat de sympathie uit naar de slachtoffers en de helden van de oorlog maar vanuit een historiografisch perspectief staan zij op hetzelfde niveau als de daders en de meelopers. Dit was grosso modo ook het standpunt van de man die in de jaren vijftig met Loe de Jong het instituut voor oorlogsdocumentatie runde, de vader van Job Cohen. Zijn visie wordt in Dat nooit meer uitvoerig beschreven. Hij meende dat er een probleem ontstaat als sympathie ('emotie') beslissend is voor de geschiedschrijving zoals op het – toen - RIOD gebeurde en op datzelfde instituut sindsdien nog veel sterker is geworden. Het is een van de redenen dat Cohen sr. opstapte. Het is een van de redenen ook dat het huidige NIOD, althans de leiding daarvan + een groepje daaromheen, uit de tijd is.

De kern van het conflict tussen een aantal critici en mij is in laatste instantie te herleiden tot fundamentele verschillen in uitgangspunt en doelstelling. Om het met een beeld te zeggen: ik zwem simpelweg in een andere kom dan Van Vree, Havenaar en anderen – om van Hondius, Gans, Withuis of Schwegman nog niet te spreken. Vervolgens doen zij wat in dergelijke gevallen altijd gebeurt en waarvan de geschiedenis, niet in de laatste plaats die van de oorlog, ook heel wat pijnlijke staaltjes laat zien. Niet in staat met de verschillen om te gaan, roepen de tegenstanders dat het water in de andere kom vies is of dat de vis daarin geen echte vis is. Dit maakt een debat met dergelijke preciezen ook onmogelijk. Ze zullen nooit uit hun kom komen, nooit inzien dat er meer kommen en meer soorten vissen zijn. Gelukkig zijn er ook velen (neem alleen al de twee personen bij wie ik promoveerde en die, geloof me, het manuscript heel wat beter, vaker en indringender gelezen hebben dan bovengenoemden) die anders denken. Zouden Hans Blom en Ido de Haan met een promotie ingestemd hebben als ik met dedain over de Shoah had gesproken of Loe de Jong had beledigd? Er zijn een aantal gevallen en vele details geweest waarin zij meenden dat ik het bij het verkeerde eind had. Daarover hebben we gepraat, heel wat zaken hebben we aangepast. Aldus ontstond het boek zoals het sinds eind oktober 2011 in de winkels ligt. Het had er nooit gelegen als het was zoals sommigen beweren.

En nu?
Het is mooi geweest. Ik ga andere dingen doen. Dit blog wordt afgesloten, alleen eventuele (schrijf)fouten worden nog verbeterd. Pro captu lectoris habent sua fata libelli, om het met een grammaticus uit de Oudheid te zeggen, al naar gelang het perspectief van de lezer gaan boeken hun weg. Dat geldt ook voor Dat nooit meer. Ik zal er vast nog wel op terugkomen maar dat doe ik dan elders. Op deze plek houd ik ermee op. 

donderdag 8 december 2011

Onjuist beeld van Onderdrukking en Verzet & De Bezetting

In Dat nooit meer bestrijd ik uitvoerig het door met name Frank van Vree verkondigde en in zijn oppositie herhaalde beeld van een in de jaren vijftig bestaande nationale herinneringscultuur. Ik ben niet de enige die een dergelijk beeld bestrijdt, Withuis doet het ook. Maar mijn kritiek is algemener (zie ook hier, doc. 1). Van Vree blijft echter bij zijn visie en verwijst daarbij onder meer naar het debat over de Nederlandse Unie. In zijn oppositie beweert hij dat het beeld hiervan in de jaren vijftig (in Onderdrukking en Verzet) hetzelfde was als aan het begin van de jaren zestig (in De Bezetting). Ik denk daar anders over en wordt om die reden door hem van niets minder dan bedrog beschuldigd.

Alleen precisie, hoe haarkloverig wellicht ook, kan aantonen hoe gênant een dergelijke beschuldiging is.

In Onderdrukking en Verzet staan twee hoofdstukken over de Nederlandse Unie. Het eerste is van Willem Drees, het tweede van vakbondsman J. G. Suurhoff. Drees beschrijft de voorgeschiedenis van de Unie, d.w.z. het handelen van de bestaande politieke partijen na de capitulatie en vertelt over de pogingen een gezamenlijk blok te vormen. Dat blok zou De Nederlandse Unie heten. Maar spoedig traden meningsverschillen aan de dag. Belangrijk daarbij was een zinsnede, aldus nog altijd Drees, over ‘een wedergeboorte van Nederland “in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje”’ (O&V II, 82). Sommige leden van de oorspronkelijke Unie (De Quay, Linthorst Homan) waren bereid een dergelijke zinsnede te laten vallen en met de bezetter een compromis te zoeken, anderen (onder wie Drees) wilden zover niet gaan. Gevolg:
‘de Nederlandse Unie in haar eerst-gedachte vorm [zou] niet worden opgericht’ (idem, 84). 
Hierop gingen de eerstgenoemden hun eigen gang en stichtten hun eigen (en de eigenlijke) Nederlandse Unie. Drees meende dat deze zich op gevaarlijk pad begaf. Tegelijkertijd stelt hij dat de Unie als geheel vele goede kanten heeft gehad.
'In tal van gevallen is het samenzijn in de Unie zelfs het uitgangspunt van het verzet geworden... Ook de leden van het driemanschap hebben, toen een beslissende keuze moest worden gedaan, de goede weg inge­slagen.’ 
Deze laatste woorden worden in Dat nooit meer ook geciteerd. Tegelijkertijd wordt betoogd dat Onderdrukking en Verzet, anders dan de titel suggereert en Van Vree betoogt, een potpourri aan meningen biedt. Ik hoef alle argumenten daarvoor en voorbeelden daarvan hier niet te herhalen. Ze zijn m.i. onmiskenbaar – kijk alleen maar naar hetgeen de voor het werk zo belangrijke Jan Meulenbelt schreef, het komt in Dat nooit meer uitvoerig ter sprake. Hoe dan ook, de visie op de Unie in Onderdrukking en Verzet getuigt m.i. van eenzelfde potpourri. Het blijkt onmiskenbaar uit het andere en in dit verband belangrijke hoofdstuk daarover in Onderdrukking en Verzet, van de hand van Suurhoff. Hoewel ook hierin verschillen geconstateerd worden tussen de diverse groepen waaruit de Unie werd samengesteld en ook gewezen wordt op het verschil tussen een naar toegeven neigende leiding en een naar verzet neigende aanhang, worden die verschillen toch bovenal verzacht. Twee citaten mogen dit illustreren:
‘men had niet zelden plezier in de handigheid en de manoeuvreerkunst van het Driemanschap, dat de Duitsers zo heerlijk om de tuin leidde’ (O&V II, 103)
‘Men heeft het het Driemanschap wel kwalijk genomen, dat het in het openbaar stelling nam tegen het medewerken van Unie-leden aan illegaal verzet. Mij lijkt dit onbillijk. Men had de Unie opgericht, uitgaande van de gedachte: Seyss-Inquart heeft gezegd, dat de politieke wilsvorming zich in vrijheid zal kunnen voltrekken, daar moeten wij hem aan houden, doch dan moeten wij ons van onze kant loyaal... tegenover de bezetter gedragen... De leden begrepen dit dan ook opperbest. Zij dachten er niet aan, het Driemanschap verwijten te maken.’ (O&V II, 104)
Op den duur werd het echter steeds moeilijker deze balans te handhaven, vertelt Suurhoff, met als gevolg dat het plan ontstond de Unie op te heffen. Daarvoor was uiteindelijk onvoldoende steun. ‘Geen concessies doen maar ook niet zelf de zaak opheffen was het algemeen gevoelen.’ Maar, zo vervolgt hij, er moesten steeds meer concessies gedaan worden, het is te betreuren dat de leiding van de Unie dat heeft laten passeren (O&V II, 107). Niettemin is het oordeel van Suurhoff zondermeer positief .
‘Zij [de Unie] was een winstpost... De onontkoombaarheid van een keuze tussen totale gelijkschakeling of totaal verzet werd ons [door het optreden én falen van de Unie] allen duidelijk.’
Tot slot voegt Suurhoff in de laatste alinea van zijn verhaal nog een ander positief aspect van de Unie toe. Dat zij ‘velen van haar a-politieke leden de ogen geopend heeft voor maatschappelijke vraagstukken en noden, die zij vroeger niet kenden of negeerden.
Voorzover er van de dromen en verwachtingen uit de bezettingstijd iets werkelijkheid is geworden in een gegroeid besef van sociale verantwoordelijkheid, heeft de Unie daartoe zeker het hare bijgedragen.’ (O&V II, 108).
Kortom, in Onderdrukking en Verzet wordt geheel in overeenstemming met de in Dat nooit meer geschetste stemming sinds de late jaren veertig en gedurende jaren vijftig een genuanceerd beeld van de Unie gegeven. Er wordt wel gewezen op interne verschillen waaronder die tussen leiding en aanhang of binnen de leiding zelf maar die verschillen zijn ondergeschikt aan de overeenkomsten. De slotconclusie over de Unie is in het boek dan ook zondermeer positief.

Hoe anders toon en inhoud van De Bezetting. Het is waar: in Onderdrukking en Verzet worden vele tientallen pagina’s aan de Unie gewijd, in (de uitgeschreven tekst van) De Bezetting niet meer dan een pagina of 4. Televisie is een ander medium dan print en alleen al om die reden was het noodzakelijk alle voorbehouden achterwege te laten. Maar dan nog: de keuze die in De Bezetting wordt gemaakt is veelzeggend. Drees komt aan het woord en vertelt in korte bewoordingen hetzelfde als hij in Onderdrukking en Verzet had gedaan. Maar hij legt meteen de klemtoon op de breuk tussen de traditionele partijen en de Unie. Dan volgt het commentaar van De Jong. Hij zegt dat ‘het Driemanschap meende dat zich in heel Europa een soort autoritaire revolutie voordeed: in Italië was die geworden fascistisch, in Duitsland nationaal-socialistisch, - daar moest men in ons land een Nederlandse vorm voor vinden.’ Vervolgens krijgt Geyl het woord. Hij vertelt dat de opstelling van de Unie hem razend had gemaakt. Uiteindelijk kwam zij op hun schreden terug, zegt Geyl, ‘maar het was wel laat. 
Die mannen die zich verbeeld hadden leiding te moeten geven, hadden op een kritiek moment dat uiterst gevaarlijke spel gespeeld van meedoen en compromissen najagen met het aan geen concessies ooit denkende regime.’
Tot slot Suurhoff. Hij is de derde persoon die in De Bezetting het woord krijgt. Hij spreekt enkel over de leden en zegt dat zij er overwegend een verzetshouding op nahielden.

In de uitvoerige passages van Dat nooit meer over De Bezetting wordt gesteld dat het verzet de rode draad van de serie vormt. Daarover verschillen Van Vree en ik niet van mening – sterker nog: ik gebruik zijn, wat ik noem, ‘indringende analyse’ als een van uitgangspunten van mijn eigen analyse. Het meningsverschil betreft Onderdrukking en Verzet. Ik betoog dat daarin een andere toon heerst, Van Vree meent dat de twee nauwelijks van elkaar verschillen. Volgens mij lijdt het echter geen twijfel dat hij ongelijk heeft en van genoemd naslagwerk slechts het bekende beeld herhaalt. De tekst zelf heeft hij niet bestudeerd. Zo schrijf ik in Dat nooit meer na de passage over de Nederlandse Unie:
Zo staat in Onderdrukking en Verzet veel dat als relativerend, verzoe­nend en genuanceerd gekwalificeerd moet worden, met als gevolg dat de titel slechts ten dele de inhoud dekt. Die titel is kenmerkend voor de periode waarin het werk werd opgezet, grote delen van de inhoud kenmerken de jaren waarin geschreven werd. Om het in kleuren te zeggen: de titel is zwart-wit, de inhoud een regenboog.
Bij deze passage hoort een uitvoerige noot, met daarin tal van voorbeelden van die 'nuance':
'Zo het door Kortenhorst geschreven hoofdstuk over het economisch le­ven (‘Gedurende die jaren waren wij met het verscheurende beest op­gesloten in een en dezelfde kooi en moesten wij met hem het dagelijks brood delen’, II 205), dat van Louwes over de voedselvoorziening, Fran­çois over het volkenrecht, en het vele dat door diverse auteurs in deel I over de overheid, overheidsorganen en overheidsdienaren geschreven is (zie bijv. wat op 433-434 over de politie gezegd wordt: ‘hoewel ik [F.R. Mijnlieff, op dat moment chef van de afdeling Openbare Orde en Veilig­heid van het ministerie van Binnenlandse Zaken] persoonlijk behoor tot hen, die aan de weigering, om verder mede te doen, de voorkeur geven, geef ik gaarne toe, dat deze oplossing niet de enige juiste was.’ 
Het lijkt me, al met al, voldoende antwoord op de door Van Vree gestelde vragen. Nu ik de zaak nogmaals bekeken heb, ben ik zelfs nog meer overtuigd van de juistheid van hetgeen in Dat nooit meer geschreven staat. ‘Moet De Bezetting op grond van deze en andere elementen - toon, motieven, bewoordingen, stijl en de absolute tegenstelling tussen de massa ‘goede vaderlanders’en de evidente ‘foute’ Nederlanders – geheel in overeenstemming met de schoolboeken, speelfilms, en - bovenal - de meer dan duizend monumenten van de jaren 1945-1960 - niet veeleer worden gezien als de apotheose van die vroege nationalistische [sic!] herinneringscultuur?’ luidt Van Vree laatste vraag tijdens zijn oppositie. Het antwoord is onbetwijfelbaar: nee!

woensdag 7 december 2011

Maakt het individu te belangrijk

meende Peter Romijn in zijn oppositie. Hij zei het iets ingewikkelder maar het komt op hetzelfde neer:
'De verklaringsfactoren berusten in de eerste plaats op uw percepties over afzonderlijke actoren, veel minder op hun politieke, maatschappelijke en persoonlijke wortels en relaties. Een geboortejaar kan zo een belangrijke verklaring worden voor wat mensen denken en doen.'
Het is juist dat ik bij 'afzonderlijke actoren' vaak een verklaringsgrond vind (of zoek). Dit wordt zowel in het motto als in de inleiding van Dat nooit meer ook aangegeven. Het motto is van Alexander Pope en zegt dat het eigenlijke onderwerp van de menswetenschappen de individuele mens is (The proper study of mankind is Man). In het inleidend hoofdstuk ga ik hier verder op in. Na gezegd te hebben dat orde scheppen in het publiek debat over de oorlog het doel was van het boek, staat er:
'Uitgangspunt daarbij is dat het zinloos is van – bepaald lidwoord – de publieke opinie of het collectief geheugen te spreken. Naar het woord van een inzichtrijk Amerikaans wetenschapper zijn dergelijke grootheden als rook of mist: goed waarneembaar op afstand maar verdwijnend naarmate je dichterbij komt. Beter is het daarom je te concentreren op afzonderlijke delen – en wel onder de impliciete hoewel onmogelijk hard te maken veronderstelling dat die delen tezamen en in afwisseling een redelijk beeld van het geheel laten zien. Dit verklaart ook de grote aandacht in dit boek voor exemplarische, liefst individuele gevallen want, zoals Alexander Pope in het inleidend motto zegt: "the proper study of mankind is man".'
Volgens mij betekent dit echter niet dat ik de politieke enz. wortels van de genoemde individuen verwaarloos. Verre van. Zo kan een geboortejaar inderdaad een onbetekenend feit zijn maar als je het relateert aan het fenomeen generatie - wat in Dat nooit meer nadrukkelijk en uitvoerig gebeurt - gaat het opeens over wortels en relaties. Hetzelfde gebeurt elders, bijvoorbeeld als de beeldvorming van de oorlog bij afzonderlijke groepen ter sprake komt. Individuen worden in dat geval als exemplarisch ( niet maatgevend) gezien. Maatgevend is de groep, de collectieve ervaring van bijvoorbeeld joden, tewerkgestelden of politieke delinquenten. Maar het is waar, ik probeer voortdurend concrete gevallen te schetsen en spreek daarom vaak over of vanuit individuele personen. Of zoals na de hierboven geciteerde passage staat:
'De reden voor een dergelijke aandacht is tevens het resultaat van een geschiedkundig uitgangspunt: dat het verhaal mijns inziens het beste middel is om een per definitie complexe werkelijkheid te benaderen. ‘Don’t tell but show’ luidt dan ook het motto van de discipline die mij met de geschiedschrijving het meest aan het hart ligt, de journalistiek.'
Als je naar wortels en relaties kijkt, zie je vooral dat: wortels en relaties. Ik zie liever mensen. Dat is een keuze, met voor- en nadelen. 

dinsdag 6 december 2011

Niet op tijd vermeld dat Kortenhorst advocaat was van Menten & De Telegraaf

Eerlijk is eerlijk, het kost me soms moeite niet in dezelfde toon en taal te vervallen als mijn critici maar ik doe het niet. Zie dit geval, Kieft, NRC-Handelsblad, die beweert dat ik Kortenhorst als stem der redelijkheid opvoer en pas tien pagina's later tussen neus en lippen vertel dat de man ook nog advocaat van kwade zaken was. Even afgezien van die stem der redelijkheid, dat staat nergens en vind ik ook niet, wat een dwaze redenering. De brochure waarin Kortenhorst zijn standpunt vertolkt dateert van begin 1945, de advocatuur van Kortenhorst van Menten en De Telegraaf van minstens anderhalf jaar later. Moet je dan in een beschouwing over het eerste moment gaan vertellen dat de persoon in kwestie (die op dat moment nog geen idee had dat hij een dergelijke rol zou gaan spelen) op het tweede moment een minder fraaie stap zou zetten? Dat kan Kieft toch niet willen - en indien wel, dan verwart hij moraalfilosofie met geschiedschrijving. Een vergelijkbare historiografische faux pas maakte overigens Van Vree in een andere kritiek. Wat beide heren willen kan alleen vanuit een star moralisme, vanuit een compositorisch en een historiografisch perspectief is het ondenkbaar en ontoelaatbaar. 

Verkeerde uitleg beroemde uitspraak Herzberg

Volgens Havenaar zou de volgende passage, p. 131-132, bedoeld zijn om aan te geven dat Herzberg geen grens trok tussen daders en slachtoffers.
'Naast moment, omvang, variëteit en relatief succes is er nóg een reden dat het werk van Herzberg opmerkelijk is: de inhoud. Vanaf het allereerste moment heeft hij namelijk geweigerd een duidelijke grens te trekken tussen daders en slachtoffers... [Volgt beroemde citaat over Scharrfuehrer X die volgens Herzberg principieel anders was dat wij]. 
Havenaar noemt mijn uitleg een typisch geval van framing. Maar meent hij serieus dat hij het verschil niet kent tussen geen en geen duidelijke grens? Kent hij het werk van Herzberg wel? Weet hij van het conflict dat deze met de joodse gemeenschap had? Weet hij dat er destijds heel wat personen waren die meenden dat de scheiding vloeiend was - Van Meerloo, Kaas, Vrijhof ondermeer, elk van hen wordt in Dat nooit meer in dit verband geciteerd. 

Onterecht verzet tegen goed-fout schema van Loe de Jong en anderen

beweert Havenaar in zijn recensie in Vrij Nederland en stelt Grijs verleden en Dat nooit meer op een lijn. Inderdaad is het zo dat ik me in Grijs verleden verzet tegen het goed-fout schema van Loe de Jong en anderen. Of dat verzet onterecht was, mag eenieder voor zich uitmaken. In ieder geval heeft het veel opgeleverd - debat, lezingen, doctoraalscripties en wat al niet meer. Dat alleen al is in mijn ogen - Havenaar zal er, opgesloten als hij is in zijn gelijk wel anders over denken - winst. In Dat nooit meer doe ik echter iets volstrekt anders, dit boek is dan ook geen essay zoals Grijs verleden maar een historische studie. Ik verzet me nergens tegen welk standpunt dan ook. Ik vraag me alleen af waar bepaalde standpunten vandaan komen en of ze houdbaar zijn. Zie in dat verband het citaat dat ik elders in dit blog gebruik. Maar Havenaar komt niet los van Grijs verleden. Zoals zovelen in zijn omgeving heeft dit boek hem het bloed onder de nagels vandaan gehaald - niet in de laatste plaats omdat het invloed had - en is hij niet in staat te zien dat ik nu een heel ander boek geschreven heb. 

Karikatuur van verzetsstrijder J.B. Charles

Aldus een zoveelste losse flodder van Kieft in het NRC-Handelsblad. Hij zegt er niet bij wat hij bedoelt, in welke zin een karikatuur en dus heeft de lezer niets aan zo'n opmerking - en ik evenmin. Wat bedoelt hij? Kent Kieft het werk van Charles wel? Kent hij de recente biografie van Schuyt? Hoe dan ook, volgens mij geef ik van Charles allerminst een karikatuur, ik bewonder de man zeer, heb dat altijd gedaan en doe in het betreffende hoofdstuk niets anders dan zo neutraal mogelijk zijn positie en belangrijkste werk beschrijven. Zo neem ik het in de polemiek met W.F. Hermans vanwege zijn keuze voor de zogenaamde Derde Weg nadrukkelijk voor hem op. 'Toch was Charles consequenter dan het lijkt,' staat in Dat nooit meer
'en spoort zijn keuze voor een tussenweg perfect met de houding die hij ook tijdens de oorlog had aangenomen. De enige manier om vrede te bereiken, zegt hij, is niet te trappen in de val van het minste kwaad... Eenzelfde mening was hij nu toegedaan. Als je van twee kwaden (communisme én amerikanisme) de minst kwade kiest, schrijft hij, zit je altijd nog met het kwaad opgescheept.'
Aldus de toon van het hoofdstuk over Charles. Karikatuur? Laat Kieft een (1) voorbeeld geven. Zolang hij dat niet doet is deze opmerking als alle andere van zijn hand: een slag in de lucht. 

maandag 5 december 2011

Banalisering van de discussie

'De[ze] manier van opsommen van uiteenlopende kwesties is bij uitstek de uitdrukking van zijn relativerende perspectief: het kleiner maken van alles dat verontwaardiging en ophef heeft gegenereerd. Het effect ervan is banalisering van de discussie: wie zich ergens druk over maakt is niet goed snik.'
Aldus Dienke Hondius in haar bizarre kritiek in De Groene Amsterdammer. Inderdaad relativeer ik alles. Dat is volgens mij het doel van elke beschouwing en zeker de taak van wetenschap: niet vanzelfsprekend meedoen aan opwindingen, modes en hypes. Dit betekent echter beslist niet dat elke discussie gebanaliseerd wordt, laat staan dat opwinding als een vorm van dwaasheid wordt gezien. Er staan honderden passages in Dat nooit meer waaruit het tegenovergestelde blijkt. Laat ik als voorbeeld een fragment nemen over een man die ik vrij goed gekend heb, Gerhard Durlacher. Ik neem deze passage ook omdat Hondius in navolging van enkele anderen natuurlijk eigenlijk wil beweren dat ik de Shoah 'kleiner' maak - en precies daarover gaat de passage op p. 581. Hierin beschrijf ik Durlachers zoektocht in de jaren tachtig van de vorige eeuw naar zijn verleden en ontmoeting in Israël met enkele mannen die met hem het kamp overleefden.
'Kort hierop zitten de drie mannen bijeen en praten – over het kamp, hun wonderbaarlijke overleving, het heden. Een van de verklaringen voor hun redding, zo vertellen de twee Israëliërs, zou kameraadschappelijkheid zijn geweest. Durlacher hoort hen aan maar herinnert zich het wolvengedrag in het kamp, en hoe ‘een quasi-kapo uit onze groep een van ons bloedig en meedogenloos in elkaar sloeg.’ Hij probeert zijn scepsis te verbergen. Welk recht heeft hij anderen hun troostende herinnering te ontnemen? Weer even later ontmoet hij een vierde uit hun groep. Hij is rabbijn en verlegen. In het gesprek vallen lange stiltes. Hij overhandigt Durlacher een boekje over degene die verantwoordelijk voor de redding zou zijn: God. De ontvanger weet met het geschenk geen raad.
Op deze wijze vervolgt Durlacher zijn zoektocht, ontmoet meer lotgenoten, specialisten als Wiesel en Hilberg, leest, schrijft, spreekt. Maar een antwoord op zijn vragen vindt hij niet – niet echt. Dat kan ook niet want zijn vragen zijn, hoewel emotioneel duidelijk, intellectueel vaag en eerder existentieel dan historisch.'
Als dit banalisering is, krijgt Hondius van mij gelijk.

zondag 4 december 2011

Onjuist gebruik van een citaat van Henk Hofland

In het hoofdstuk over het voortleven van de oorlog in de actualiteit en de voortdurende verwijzing naar München (hfst. 29, p. 675) wordt geciteerd uit een artikel dat Henk Hofland publiceerde aan de vooravond van de inval in Irak, februari 2003. De suggestie die van het citaat uitgaat is dat Hofland een voorstander van een inval in Irak & een tegenstander van toegeven in Chamberlain's trant zou zijn geweest. Die suggestie is onjuist. Zoals geïllustreerd wordt door andere artikelen (en ook hier) was Hofland juist van mening dat een vergelijking met München onverstandig was. 'Volgens mij heb ik me in columns en artikelen consequent tegen die vergelijking verzet,' schreef hij me, 'en bovendien Bush als een zich voortdurend vergissende megalomaan beschreven. Ik was ervan overtuigd dat Hans Blix en zijn inspecteurs zoveel mogelijk tijd moest worden gegund, en dat daarna Saddam door een politiek van containment in bedwang moest worden gehouden.' Geen aanval dus, geen appeasement maar containment, daarvoor pleitte Hofland. Uit Dat nooit meer wordt dit, vooral door de passage die volgt op het citaat, niet duidelijk. Hofland meende dat 'wij', de Westerse politiek, geen München wilden. Maar hijzelf distantieerde zich, zoals zo vaak, van deze 'wij'.
Die distantie werd overigens al eerder in Dat nooit meer beschreven, op p. 444-445 namelijk. Het engagement van zijn generatie was kortstondig, zo wordt gesteld.
'Het blijkt duidelijk uit de latere, hier en daar sterk gewijzigde edities van Tegels lichten. Daarin is de ironie sterker, de twijfel groter, het revolutionaire gehalte geringer, de hoop verdwenen. De oorlogsgeneratie, zo zou je veralgemeniserend kunnen zeggen, legde zich evenals de voorstanders van een naoorlogse doorbraak na enkele jaren van radicalisme bij ‘de feiten’ neer. De overgrote meerderheid werd actief in de poldermodellen van bestuur, politiek, media, cultuur en wetenschap terwijl een aantal onafhankelijken, onder wie Hofland, zich terugtrok op de positie die deze generatie altijd eigen was geweest maar in de euforie van de late jaren zestig even leek te verlaten: van buitenstaander.'

Betekenis van de oorlog voor de Europese integratie achterwege gelaten

beweerde Paul Scheffer in een verder opmerkelijk lovende recensie in de Volkskrant van 29 oktober 2011. Hij zei het volgende:
'dat de beschavingsbreuk van Auschwitz een ijkpunt vormt is wel zeker. Het verbaast daarom dat Van der Heijden de belangrijkste doorwerking daarvan onbesproken laat. En dat is de betekenis van de oorlog voor het streven naar Europese integratie. Doordat de buitenlandse politiek goeddeels buiten zijn beschouwing valt, komt hij niet toe aan deze conclusie die door de oorlogsgeneraties is getrokken uit het 'dat nooit meer', namelijk de gedachte dat de nationale grenzen moesten plaatsmaken voor een continentale lotsgemeenschap. Kohl en Mitterand, maar ook Lubbers en Kok, kozen ervoor om na de val van de Muur de Duitse eenheid 'onomkeerbaar' te verankeren in Europa door middel van een monetaire unie. Die stap werd gerechtvaardigd door de overtuiging dat ze behoorden tot de laatste generatie die nog herinneringen had aan de oorlog. Die verplichting droegen ze met zich mee en zo is de euro de monetaire uitdrukking geworden van dat 'nooit meer'.
Een mooie kritiek die, denk ik, ook wel terecht is. Ik heb het hier in Dat nooit meer wel over maar inderdaad niet expliciet genoeg en vooral met betrekking tot de relatie tussen Nederland en Duitsland, zie ondermeer pagina 565-567. Hier staat tegenover dat ik iets minder stellig geweest zou zijn dan Scheffer in het leggen van een relatie tussen Shoah en euro. Laatstgenoemde lijkt me eerder een uitvloeisel van een lang politiek en economisch proces dan van de veel minder lange dominante aanwezigheid van de Shoah. Verder is het zo dat Dat nooit meer nadrukkelijk over Nederland ging. Maar toch, Scheffer heeft gelijk, dit aspect had meer aandacht kunnen krijgen.

zaterdag 3 december 2011

Even iets heel anders & aardigs tussendoor

Temidden van alle gevecht over de oorlog en zijn nasleep verscheen er in het Financieel Dagblad van vandaag, zaterdag 3 december, even iets heel anders en aardigs: een interviewtje met ondernemer Paul Jacobs, oprichter van opwaarderen.nl en Prepaid Union. Het vertelt het volgende:
'De inefficiëntie van de ontwikkelingshulpsector is een onderwerp dat me erg interesseert. Een paar jaar geleden las ik het boek Een dollar per dag van journalist Chris van der Heijden. Hij schrijft over de mogelijkheden en onmogelijkheden van ontwikkelingshulp. Eén ding is me erg bijgebleven: als je iets wilt doen aan de armoede in de derde wereld, moet je dat vooral niet voor jezelf doen. Van der Heijden laat in zijn boek zien dat ontwikkelingshulp vaak wordt verleend ter meerdere eer en glorie van de gever, terwijl eigenlijk de ontvanger centraal zou moeten staan. Ik lees veel over dit onderwerp en wil mezelf geen scepticus noemen, maar ik zie nu wel in dat ontwikkelingshulp in veel gevallen niet of zelfs averechts werkt. Het grote probleem is vaak het enorme gebrek aan efficiëntie - dat toont Van der Heijden ook aan. Zelfs bij de tegenwoordig zo populaire microkredietverstrekking blijft er aan het eind van de streep weinig concreets over van de goede bedoelingen. Het lezen van Van der Heijdens boek heeft mij dan ook geïnspireerd tot het oprichten van Prepaid Union. Met dit bedrijf richten we ons op migranten. Mensen die hier wonen en werken kunnen op een makkelijke manier beltegoed cadeau doen aan familie of vrienden in het thuisland. De gedachte hierachter is dat mensen meer particulier initiatief kunnen nemen. De penetratiegraad van mobiele telefonie in de derde wereld is heel hoog. Door beltegoed te schenken kun je mensen in armere landen laten communiceren en zodoende bijdragen aan hun ontwikkeling. In Een dollar per dag laat Van der Heijden goed zien dat wij in het moderne Nederland helemaal niet weten wat armoede echt voorstelt. Ook maakt hij duidelijk dat het ongelofelijk moeilijk is om daadwerkelijk het armoedeprobleem te verminderen. In domweg geven geloof ik dan ook niet.'
het origineel, zie hier 

Beklaagt zich erover dat ‘er als gevolg van de groeiende betekenis van de Shoah' zo weinig aandacht is voor het lot van kinderen van foute ouders

En weer Havenaar in Vrij Nederland. Het mooie van de zinsnede is dat een paar woorden ervan tussen aanhalingstekens staan en ik dus precies weet op welke passage in Dat nooit meer de wijsheid is gebaseerd. De passage staat in het hoofdstuk waarin beschreven wordt dat er aandacht kwam voor andere slachtoffergroepen - Indische Nederlanders, Sinti en Roma, homoseksuelen, Jehova's Getuigen en tewerkgestelden. Uiteindelijk en als laatste komt de volgende generatie aan bod. Er staat:
'Zo mogelijk nog problematischer dan van gedwongen tewerkgestelden was de publieke positie van de zogenoemde ‘kinderen van foute ouders’. Toch was het onvermijdelijk dat ook zij in de openbaarheid kwamen. Dit om te beginnen omdat spoedig nadat eind jaren zestig, begin zeventig aandacht voor allerlei slachtoffergroepen gevraagd was, ook over de kinderen van deze groepen gesproken werd. In Nederland gebeurde dit voor het eerst in 1973, in een kort en aarzelend artikel in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid. Uitgangspunt van dit artikel was de constatering dat er voor de in hetzelfde jaar ingevoerde Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers al 14 000 aanvragen waren binnengekomen en er elke maand 500 nieuwe bij kwamen. Op basis hiervan zou slechts één conclusie mogelijk zijn: 
dat in een zeer groot aantal gezinnen één of beide ouders lijdende zijn aan het k.z. syndroom. De kans is groot dat een niet te verwaarlozen deel van de kinderen uit deze gezinnen in hun groei naar volwassenheid belemmerd wordt door de neurotiserende omstandigheden waarin zij verkeren.
Veel meer wisten de auteurs niet te vertellen. ‘Er is weinig over [de trauma’s van de kinderen van oorlogsslachtoffers] bekend,’ luidde het kortweg. Dat klopt maar zou binnen een jaar of tien veranderen, om te beginnen doordat professionals uit de zorgsector zich in het onderwerp begonnen te verdiepen, vervolgens doordat degenen die als kind de gevolgen van oorlog en nasleep hadden ondergaan zelf hun verhaal begonnen te vertellen. Gezien de groeiende betekenis van de Shoah voor het oorlogsverhaal ligt het voor de hand dat in beide gevallen de meeste aandacht uitging naar kinderen van joodse komaf, vervolgens naar kinderen van concentratiekampslachtoffers, verzetsstrijders, Indische Nederlanders en burgerslachtoffers. Pas later kwam er publieke belangstelling voor de kinderen van andere groepen, waaronder die van foute ouders.'
Is dit een klacht?
By the way: ooit stelde ik over die kinderen een uitvoerige bloemlezing samen. Daarin vele achtergronden over deze problematiek, in dit geval inderdaad bekeken vanuit die kinderen. Die bloemlezing is hier te vinden

Betoogt en dat is ernstig dat de Shoah onlosmakelijk deel is geworden van de politieke ideologie van het Westen

'Ernstiger is nog dat de Shoah volgens Van der Heijden onlosmakelijk deel is geworden van wat hij de politieke ideologie van het Westen noemt: "aanvaarding van de Shoah-erfenis werd welhaast voorwaarde voor deelneming aan de westerse samenleving". Het is duidelijk dat we volgens deze auteur in het Westen zuchten onder een politiek-moreel juk dat hoognodig afgeschud moet worden. Maar alweer: hoe kan die bevrijding gestalte krijgen zonder te tornen aan de "morele positie" van de Shoah, die volgens Van der Heijden buiten kijf staat?
Aldus Ronald Havenaar in Vrij Nederland. Over dat juk en afschudden heb ik het elders, hier even over die eerste zin. Want ook wat deze opvatting betreft ben ik alles behalve origineel. Havenaar had dat aan de noten kunnen zien. Maar blijkbaar zegt de daarin genoemde persoon (Tony Judt, met tallozen in zijn voetspoor) hem niets. Dat vind ik nu weer ernstig. Ten overvloede een citaatje van een van die tallozen - er zijn er velen, velen meer:
'One can thus agree with Tony Judt's paraphrasing of Heine that nowadays, not baptism but Holocaust remembrance (or, with reference to the EU accession talks with Turkey, the coming-to-terms with its responsibility for the genocide of the Armenians) is the entréebillet to Europe.'
Is deze visie 'ernstig'? 

Wonderlijke passage over het dagboek van Anne Frank

meent Kieft in het NRC-Handelsblad en vervolgt:
'dat volgens Van der Heijden succes kreeg omdat het de mogelijkheid bood de Shoah te negeren en er een universeel verhaal van te maken. Alsof de wetenschap dat Anne Frank omkwam in Bergen-Belsen niets te maken had met de ontroering van het publiek.' 
Nog even en ik heb geen haar meer op mijn hoofd! Want om te beginnen dat negeren. Dat is nu precies wat ik (overigens allerminst origineel, wat ik beschrijf is gemeengoed onder Anne Frank-kenners) niet zeg. Zo vertel ik over toenmalige (jaren vijftig) neiging niet over de Shoah te spreken en vervolg:
'Het is eenvoudig te begrijpen dat die stilte als vreemd, om niet te zeggen vervreemdend werd ervaren. Wat was daarom meer geschikt om de stilte te doorbreken dan een verhaal dat vertelde zonder te benoemen – het eerste pijnloze hoofdstuk van een buitengewoon pijnlijk verhaal zoals een modern commentator zegt – en dat aan de gebeurtenis zelfs een geruststellende, optimistische draai gaf?'
Dan die universaliteit. Ook die is common knowledge onder kenners en evident in de voor de internationale receptie beslissende Amerikaanse versies van het dagboek in theater en film. Anders gezegd, het dagboek van Anne Frank werd in de VS losgemaakt van zijn historische context, dat gebeurde heel bewust en daarover gaat het betreffende hoofdstuk in Dat nooit meer. Natuurlijk had het succes ervan te maken met de ontroering van het publiek. Die ontroering had echter niets te maken met het joods-zijn van Anne. Die ontroering betrof 'een mens in vreselijke omstandigheden'. Ik geef hiervan het ene voorbeeld na het andere. Zie bijvoorbeeld dit citaat (p. 296) over de theaterversie. Daarin, zo schrijf ik,
'werd de teneur van het dagboek nogal veranderd – beter gezegd: kregen sommige aspecten meer klemtoon dan in de ogen van Levin [iemand die juist het joodse karakter wilde beklemtonen] terecht was. Dat geldt met name het optimisme en, volgens Levin nog kwalijker, het aan dat optimisme gerelateerde ‘universalisme’: het feit dat het dagboek van Anne Frank zo veel mogelijk ontdaan werd van zijn joodse kenmerken en tot een tragedie gemaakt die iedereen overal had kunnen overkomen. Een goed voorbeeld van dit laatste is de zin ‘wij zijn niet de enige joden die moesten lijden. Door de eeuwen heen zijn er joden geweest en zij moesten lijden.’ In de toneelversie werd dit: 'wij zijn niet de enige mensen die moesten lijden. Door de eeuwen heen zijn er mensen geweest die moesten lijden. Soms om hun ras, soms om iets anders.'

Meent dat er op het unieke karakter van de Holocaust wel wat af te dingen valt

Aldus Havenaar in Vrij Nederland, met tussen streepjes na het begrip holocaust een uitleg van die uniciteit: 'racistisch gemotiveerd, systematisch georganiseerd en als industrieel proces uitgevoerd'. In deze combinatie is de Shoah (dat woord gebruik ik liever) inderdaad uniek maar dat wil nog niet zeggen dat het fenomeen uniek is. De Shoah is een verschijningsvorm van een fenomeen dat helaas maar al te vaak voorkomt. Je kunt de uniciteit beklemtonen, je kunt ook nadruk leggen op het fenomeen en volgens mij neigt men in afgelopen jaren naar het laatste. In dit verband het volgende citaat uit Dat nooit meer, pagina 701, het einde van het (op de epiloog na) laatste hoofdstuk.

'De Shoah staat als verklaring voor een negatieve beoordeling van het nazisme voorop. Vandaar dat sommigen elke poging tot normalisering van de oorlogsgeschiedenis gelijkstellen aan een poging tot relativering van de Shoah en dus als een morele misstap... Opmerkelijk genoeg leidt juist deze absoluutheid via een ingewikkelde omweg toch weer tot relativering of – wat niet hetzelfde is – historisering van het fenomeen. Immers, onder indruk van de Shoah én de gebeurtenissen in de jaren negentig in onder meer voormalig Joegoslavië en Rwanda ontstond eind twintigste eeuw op een aantal plekken min of meer tegelijktijdig een nieuwe academische discipline: genocide-studies. Uit deze blijkt keer op keer dat de Shoah een gebeurtenis is onder vele, een gebeurtenis bovendien die heel wat dieper verankerd is in de westerse traditie dan men zou wensen... De morele positie van de Shoah was anno 2010 onaantastbaarder dan ooit. Tegelijkertijd blijkt diezelfde Shoah een historisch fenomeen en dus onderhevig aan dezelfde inzichten als andere historische fenomenen. In de spanning tussen deze twee uitersten – morele eenvoud versus historische veelvoud – is nog heel wat ontlading denkbaar.'
Havenaar vindt een dergelijke passage ontoelaatbaar. Maar als dat zo is, dan kan je de volledige genocide-studie in de prullenbak gooien en de helft van het NIOD - steeds meer instituut voor genocidestudies - sluiten.

Omarmt KVP-politici als Kortenhorst en De Quay

stelt Elsbeth Etty - iemand die mij al jaren zwart maakt - in een column in het NRC-Handelsblad. Zoals in zoveel gevallen begrijp ik totaal niet hoe ze hierbij komt. Ik ben opgevoed in een katholieke wereld maar heb daarvan als jochie al afstand genomen. Het is waar dat die wereld me altijd is blijven fascineren, zij het in geheel andere zin dan Etty suggereert. Voor het overige heb ik eerder gevoelens van weerzin tegen dan van bewondering voor katholieke zaken - en dat zeker waar het de politiek betreft. Ik begrijp dan ook werkelijk niet waar Etty haar mening vandaan haalt. Wat klopt is dat katholieke politici als Kortenhorst en De Quay veel invloed hadden, zeker in de jaren vijftig, dat ik die invloed beschrijf en daarmee indirect betoog dat het volstrekt onjuist is, zoals sinds de jaren zestig in toenemende mate is gedaan, die invloed te veronachtzamen. Dit is mijn taak als historicus. Maar die beschrijving en beklemtoning wil toch nog niet zeggen dat ik die invloed bepleit of de personen in kwestie bewonder? Je bent toch geen nazi als je over de betekenis van Hitler in de jaren dertig schrijft, geen Lutheraan als je nadenkt over Wittenberg? Het verbaast mij van iemand die, zo dacht ik altijd, zo talig is als Etty. Maar dat is ze in het geheel niet - zie ook hier -, ze is een politica die zonder mededogen 26 letters voor haar karretje spant.

Voor wie wil weten hoe ik in deze kwestie werkelijk over katholieke politiek denk: lees wat Jan Rogier schreef - en door mij geciteerd wordt op p. 429 van Dat nooit meer:
'Terwijl Martin van Amerongen het liefst schreef over uitwassen als de Noordbond, richtte zijn collega Jan Rogier zich op zaken en personen die minder opvallend maar volgens hem juist daarom des te belangrijker waren. Rogiers alertheid voor de werkelijkheid achter de schijn lag in het verlengde van zijn weerzin tegen de cultuur waarin hij opgegroeid was: de katholieke. Hypocrisie zou haar kenmerk zijn: van buiten wit, vanbinnen zwart ofwel mooie praatjes op de preekstoel maar vuile maatjes achter de schermen. Precies dit bespeurde hij bij de man die volgens hem model stond voor naoorlogs Nederland: Jan de Quay.'

vrijdag 2 december 2011

Onderschrijft de stelling van Brouwers dat de Japanse kampen even erg waren als de Duitse

schreef Ronald Havenaar in een buitengewoon vreemde recensie van Dat nooit meer in het NRC-Handelsblad. Ik lees zo'n zin alsof ik de ogen van El Greco heb: hoe kan iemand zoiets nu in de tekst lezen? Of ben ik gek? Ik vind namelijk precies het tegenovergestelde, ben het met Brouwers volstrekt on- en met Kousbroek eens. Deze zin heb ik geschreven zonder nogmaals de tekst te raadplegen. Dat zal ik nu doen. Heb ik mezelf zo slecht uitgedrukt?

(tien minuten later:) Nee, volgens mij doe ik in de uitvoerige passage over het debat tussen Brouwers en Kousbroek over de aard van de Jappenkampen precies wat ik ook elders doe en volgens mij ook moet doen: ik geef de feiten en laat het oordeel aan de lezer over. Maar alleen al de grote hoeveelheid aandacht die ik aan de redenering van Kousbroek besteed (ca. 5 pagina's, 618-623) versus de veel geringere aandacht voor het verhaal van Brouwers (1 pagina, 613-614) geeft al aan waar mijn sympathie ligt. Bovendien is het oordeel evident: de Duitse (vernietigings)kampen zijn simpelweg van een andere orde dan de Japanse kampen. Daarover is geen twijfel mogelijk, ook niet bij de lezer van Dat nooit meer. Tenzij hij, refrein van dit blog, andere bedoelingen heeft of slechts ziet wat in het eigen hoofd zit. Wat een gevangenis overigens!

Ten overvloede nog een citaat over de discussie tussen Brouwers en Kousbroek:
'Het collectieve verdraaien en verfraaien van het eigen verleden [door Nederlanders en de ontkenning van het eigen schandalige optreden in Indonesië] was volgens Kousbroek niet de enige reden dat de toestanden in de jappenkampen erger voorgesteld werden dan ze in werkelijkheid waren geweest. De andere was de in de jaren tachtig toenemende neiging zich als slachtoffer te presenteren.'
Met andere woorden: ook Brouwers was slachtoffer van die slachtofferitis. Vandaar zijn onjuiste weergave van de toestanden in de Jappenkampen. 

donderdag 1 december 2011

Verdachtmakingen aan het adres van Loe de Jong

Aldus een van de vele losse flodders in de recensie van Kieft in het NRC-Handelsblad. Laat hij me een (1!) zin noemen waaruit die verdachtmakingen blijken en ik kom hem persoonlijk een bos bloemen brengen. Ik bewonder De Jong, heb dat altijd gedaan, ben goed met een van zijn zonen en heb zijn beeld inderdaad altijd bekritiseerd. Maar zo hoort het. Nooit en nergens heb ik met kromme of vileine taal over hem gesproken. In Dat nooit meer komt zijn naam meer dan 500 keer voor, altijd met respect. De meest kritische passage die ik kan vinden is de volgende, hij staat op pagina 474 van Dat nooit meer en is de opmaat van een lang stuk over de delen 4 t.m. 7 van het Koninkrijk. De passage gaat over de gedachte dat ik in Grijs verleden ongelijk had met de bewering dat het Koninkrijk in zwart-wit geschreven zou zijn.
'Maar kan dat kloppen? Het lijkt een wat vreemde vraag in een boek dat beschrijvend wil zijn maar nog vreemder zou het zijn als ik, in dit geval als zowel subject als object van onderzoek in een spagaatpositie, aan een dergelijke vraag voorbij zou gaan: is inhoudelijke complexiteit verenigbaar met morele eenduidigheid? De vraag is des te belangrijker omdat hij niet alleen het werk van De Jong maar ook de receptie daarvan betreft. Want stel dat Het Koninkrijk, ondanks zijn morele eenduidigheid, inderdaad een complexe inhoud biedt, wat blijft daarvan in de openbaarheid over? Wat gebeurt er als tientallen pagina’s historisch proza samengevat worden in een pakkende kop, een aangrijpende foto, een stevige lead en een paar honderd woorden – samenvattingen overigens waarin Loe de Jong via anp-telexen, persconferenties, interviews en persfoto’s stevig de hand had? Het zijn vragen die zonder een indringende analyse van Het Koninkrijk moeilijk te beantwoorden zijn. Niettemin moeten ze gesteld en, al is het kort, ook beantwoord worden. Dit temeer omdat de impact van het magnum opus van Loe de Jong, zoals gezegd, verder reikt dan Nederland en de Tweede Wereldoorlog. Het betreft niets minder dan wat Von der Dunk het geestelijk fundament van onze cultuur, Aad Kosto ‘onze democratie’ en een jonger historicus ons régime d’historicité noemt: de politieke of morele grond onder onze voeten.'
Verdachtmakingen?  

Betoogt dat heel Nederland in de oorlog grijs was

Aldus een variant op de kop boven een column van Elma Drayer in Trouw van 1 december 2011 naar aanleiding van de vele berichten in afgelopen tijd dat verzetslui geen lieverdjes zijn geweest. Drayer, niet bepaald een kenner van de oorlogsproblematiek overigens, schrijft:
'Vermoedelijk bevestigen ze [die berichten] de boodschap die wij in dit postmoderne tijdsgewricht het liefste willen horen: morele zuiverheid bestaat niet. Want zie, iedereen modderde tijdens de bezetting maar wat aan. Zelfs heldendom stelt achteraf bezien eigenlijk niks voor. En zelfs potentiële slachtoffers waren soms geen haar beter dan de daders. Iedereen een beetje goed, iedereen een beetje fout. Het bewijst ten overvloede hoe diep het door historicus Chris van der Heijden gemunte concept van het 'grijs verleden' is ingedaald. Daarmee zorgde hij tien jaar geleden nog voor enige ophef. Nu is het gemeengoed.'
Dank voor het compliment maar het is onzin. Om te beginnen heb ik nog nooit iemand ontmoet die beweert dat heel Nederland in de oorlog grijs was en zeker ik zeg dat niet. Vandaar ook dat een van de hoofdstukken van Grijs verleden over de foute kant gaat en een ander over het verzet. Geen van beide polen was grijs. Wat ik wel beweer is dat ook binnen die polen weer tal van schakeringen voorkwamen. Inderdaad, er waren verzetslui die helden waren, verzetslui als lieverdjes en opportunisten. Onder de andere kant kwamen dezelfde varianten voor. Dat beweer ik en dat is een mening die anno nu door velen gehuldigd wordt. Terecht want hij is de enige juiste. Ik geloof echter geen moment dat deze mening gemeengoed is en in ieder geval is dat niet zo aan de Amsterdamse grachten. Daar domineert een heel ander beeld.

Is pessimistisch over het vak

Aldus Peter Romijn in zijn vriendelijke maar complexe oppositie. Hij zei:
'U zegt dat er gaandeweg een discrepantie is ontstaan tussen het publieke debat en de wetenschappelijke geschiedbeoefening. U lijkt te willen zeggen dat de historici dit met ongenoegen hebben zien gebeuren en dat zij geprobeerd hebben de eigenheid van het verleden te behouden in weerwil van tal van politieke en andere instrumentele discussies (711). Zou dit kritiek zijn op wetenschappers die zich de controle over hun domein ontnomen zien, of een uitvloeisel van een herinnerings- en geschiedpolitiek die de historische professie heeft ondergesneeuwd? 
Of speelt hier nog iets anders: uw eigen pessimisme over wat ons vak vermag? Ik vind hiervan nogal sterke aanwijzingen, zoals opmerkingen over een analyse van de complexiteit van het verleden die alleen mogelijk zou zijn door de gelaagdheid van het verleden te ontkennen of de noodzaak van een fasering, die tegelijkertijd behelpen blijft? (705).'
Klopt, ik constateer inderdaad een discrepantie tussen publiek debat en wetenschappelijke geschiedbeoefening. Ik ben overigens lang niet de enige. Zie bijv. wat ik in hoofdstuk 29, op pagina  664 naar aanleiding van de persreacties op het rapport over de kwestie Meertens schrijf. De pers wilde weten of de man nu fout was geweest of niet.
'De voorzitter van de commissie, Hermann von der Dunk, reageerde licht geërgerd op zoveel zwart-witdenken en stelde dat de realiteit weerbarstig kan zijn – weerbarstiger dan het geweten lief was. Een dergelijke conclusie, zo vervolgde hij, werd door de samenleving echter niet aanvaard, met als gevolg een kloof tussen historici en publiek. Terwijl eerstgenoemden de nuance zochten, eiste de openbaarheid hom of kuit. In de conclusie van het rapport legden de onderzoekers op dit laatste zelfs de nadruk door te beweren dat er een ‘nieuwe morele zuiveringsgolf’ gaande leek. Daarin moesten dit keer vooral vooraanstaande figuren het ontgelden.'
Over de botsing tussen professionals en media gaat eigenlijk heel het 29ste hoofdstuk. Maar ook eerder komt die botsing al aan bot, bijvoorbeeld naar aanleiding van de kwestie Aantjes. Inderdaad denk ik dat historici nogal eens met ongenoegen kijken naar de wijze waarop de media met hun verhaal op de loop gaan - en dat verhaal tegelijkertijd onrecht doen. Ik bekritiseer de historici daarom niet, waarom zou ik? Je zou eerder de media kunnen bekritiseren. Wel ben ik voorstander van een geschiedschrijving die zich, als het om voor de actualiteit relevante onderwerpen gaat, bewust richt op de openbaarheid. Dit omdat ik meen dat het verleden ons belangrijkste denkmateriaal (wat hebben we meer dan de feiten van het verleden, ons verstand als instrument en de hoop op de toekomst) en dus nodig is voor het democratisch debat. Dit temeer omdat dat debat in onze gemediatiseerde samenleving nogal eens ontaardt in hypes en andere ondoordachte opwinding. Vandaar ook dat ikzelf probeer 'publieksboeken' te schrijven.

Ik ben eerlijk gezegd bang dat historici altijd slechts zeer gedeeltelijk de controle over de geschiedenis hebben gehad en vind dat maar goed ook. De geschiedenis is van iedereen, het verleden is zoals gezegd ons belangrijkste 'denkmateriaal'. Het is juist het spel over dat verleden tussen politici (gebruik), media ('sensationele' weergave), publiek (mythevorming) en professionals (nuancering) dat 'de geschiedenis' maakt.

Tot slot mijn pessimisme over het vak. Nee, als ik echt pessimistisch was, zou ik er niet de hele dag mee bezig zijn en al zo'n drie dikke en een heleboel kleinere historische boeken geschreven hebben. Geschiedschrijving kan veel maar is en blijft net zo complex als 'het leven'. Laag loopt over laag, beeld over beeld, visie over visie en het is buitengewoon moeilijk in al die complexiteit orde te brengen. Maar het lukt, soms, en de een beter dan de ander. Pessimistisch? Nee, ik zou zeggen realistisch en, inderdaad, principieel sceptisch: een 'philosophy of imperfection'.