donderdag 8 december 2011

Onjuist beeld van Onderdrukking en Verzet & De Bezetting

In Dat nooit meer bestrijd ik uitvoerig het door met name Frank van Vree verkondigde en in zijn oppositie herhaalde beeld van een in de jaren vijftig bestaande nationale herinneringscultuur. Ik ben niet de enige die een dergelijk beeld bestrijdt, Withuis doet het ook. Maar mijn kritiek is algemener (zie ook hier, doc. 1). Van Vree blijft echter bij zijn visie en verwijst daarbij onder meer naar het debat over de Nederlandse Unie. In zijn oppositie beweert hij dat het beeld hiervan in de jaren vijftig (in Onderdrukking en Verzet) hetzelfde was als aan het begin van de jaren zestig (in De Bezetting). Ik denk daar anders over en wordt om die reden door hem van niets minder dan bedrog beschuldigd.

Alleen precisie, hoe haarkloverig wellicht ook, kan aantonen hoe gênant een dergelijke beschuldiging is.

In Onderdrukking en Verzet staan twee hoofdstukken over de Nederlandse Unie. Het eerste is van Willem Drees, het tweede van vakbondsman J. G. Suurhoff. Drees beschrijft de voorgeschiedenis van de Unie, d.w.z. het handelen van de bestaande politieke partijen na de capitulatie en vertelt over de pogingen een gezamenlijk blok te vormen. Dat blok zou De Nederlandse Unie heten. Maar spoedig traden meningsverschillen aan de dag. Belangrijk daarbij was een zinsnede, aldus nog altijd Drees, over ‘een wedergeboorte van Nederland “in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje”’ (O&V II, 82). Sommige leden van de oorspronkelijke Unie (De Quay, Linthorst Homan) waren bereid een dergelijke zinsnede te laten vallen en met de bezetter een compromis te zoeken, anderen (onder wie Drees) wilden zover niet gaan. Gevolg:
‘de Nederlandse Unie in haar eerst-gedachte vorm [zou] niet worden opgericht’ (idem, 84). 
Hierop gingen de eerstgenoemden hun eigen gang en stichtten hun eigen (en de eigenlijke) Nederlandse Unie. Drees meende dat deze zich op gevaarlijk pad begaf. Tegelijkertijd stelt hij dat de Unie als geheel vele goede kanten heeft gehad.
'In tal van gevallen is het samenzijn in de Unie zelfs het uitgangspunt van het verzet geworden... Ook de leden van het driemanschap hebben, toen een beslissende keuze moest worden gedaan, de goede weg inge­slagen.’ 
Deze laatste woorden worden in Dat nooit meer ook geciteerd. Tegelijkertijd wordt betoogd dat Onderdrukking en Verzet, anders dan de titel suggereert en Van Vree betoogt, een potpourri aan meningen biedt. Ik hoef alle argumenten daarvoor en voorbeelden daarvan hier niet te herhalen. Ze zijn m.i. onmiskenbaar – kijk alleen maar naar hetgeen de voor het werk zo belangrijke Jan Meulenbelt schreef, het komt in Dat nooit meer uitvoerig ter sprake. Hoe dan ook, de visie op de Unie in Onderdrukking en Verzet getuigt m.i. van eenzelfde potpourri. Het blijkt onmiskenbaar uit het andere en in dit verband belangrijke hoofdstuk daarover in Onderdrukking en Verzet, van de hand van Suurhoff. Hoewel ook hierin verschillen geconstateerd worden tussen de diverse groepen waaruit de Unie werd samengesteld en ook gewezen wordt op het verschil tussen een naar toegeven neigende leiding en een naar verzet neigende aanhang, worden die verschillen toch bovenal verzacht. Twee citaten mogen dit illustreren:
‘men had niet zelden plezier in de handigheid en de manoeuvreerkunst van het Driemanschap, dat de Duitsers zo heerlijk om de tuin leidde’ (O&V II, 103)
‘Men heeft het het Driemanschap wel kwalijk genomen, dat het in het openbaar stelling nam tegen het medewerken van Unie-leden aan illegaal verzet. Mij lijkt dit onbillijk. Men had de Unie opgericht, uitgaande van de gedachte: Seyss-Inquart heeft gezegd, dat de politieke wilsvorming zich in vrijheid zal kunnen voltrekken, daar moeten wij hem aan houden, doch dan moeten wij ons van onze kant loyaal... tegenover de bezetter gedragen... De leden begrepen dit dan ook opperbest. Zij dachten er niet aan, het Driemanschap verwijten te maken.’ (O&V II, 104)
Op den duur werd het echter steeds moeilijker deze balans te handhaven, vertelt Suurhoff, met als gevolg dat het plan ontstond de Unie op te heffen. Daarvoor was uiteindelijk onvoldoende steun. ‘Geen concessies doen maar ook niet zelf de zaak opheffen was het algemeen gevoelen.’ Maar, zo vervolgt hij, er moesten steeds meer concessies gedaan worden, het is te betreuren dat de leiding van de Unie dat heeft laten passeren (O&V II, 107). Niettemin is het oordeel van Suurhoff zondermeer positief .
‘Zij [de Unie] was een winstpost... De onontkoombaarheid van een keuze tussen totale gelijkschakeling of totaal verzet werd ons [door het optreden én falen van de Unie] allen duidelijk.’
Tot slot voegt Suurhoff in de laatste alinea van zijn verhaal nog een ander positief aspect van de Unie toe. Dat zij ‘velen van haar a-politieke leden de ogen geopend heeft voor maatschappelijke vraagstukken en noden, die zij vroeger niet kenden of negeerden.
Voorzover er van de dromen en verwachtingen uit de bezettingstijd iets werkelijkheid is geworden in een gegroeid besef van sociale verantwoordelijkheid, heeft de Unie daartoe zeker het hare bijgedragen.’ (O&V II, 108).
Kortom, in Onderdrukking en Verzet wordt geheel in overeenstemming met de in Dat nooit meer geschetste stemming sinds de late jaren veertig en gedurende jaren vijftig een genuanceerd beeld van de Unie gegeven. Er wordt wel gewezen op interne verschillen waaronder die tussen leiding en aanhang of binnen de leiding zelf maar die verschillen zijn ondergeschikt aan de overeenkomsten. De slotconclusie over de Unie is in het boek dan ook zondermeer positief.

Hoe anders toon en inhoud van De Bezetting. Het is waar: in Onderdrukking en Verzet worden vele tientallen pagina’s aan de Unie gewijd, in (de uitgeschreven tekst van) De Bezetting niet meer dan een pagina of 4. Televisie is een ander medium dan print en alleen al om die reden was het noodzakelijk alle voorbehouden achterwege te laten. Maar dan nog: de keuze die in De Bezetting wordt gemaakt is veelzeggend. Drees komt aan het woord en vertelt in korte bewoordingen hetzelfde als hij in Onderdrukking en Verzet had gedaan. Maar hij legt meteen de klemtoon op de breuk tussen de traditionele partijen en de Unie. Dan volgt het commentaar van De Jong. Hij zegt dat ‘het Driemanschap meende dat zich in heel Europa een soort autoritaire revolutie voordeed: in Italië was die geworden fascistisch, in Duitsland nationaal-socialistisch, - daar moest men in ons land een Nederlandse vorm voor vinden.’ Vervolgens krijgt Geyl het woord. Hij vertelt dat de opstelling van de Unie hem razend had gemaakt. Uiteindelijk kwam zij op hun schreden terug, zegt Geyl, ‘maar het was wel laat. 
Die mannen die zich verbeeld hadden leiding te moeten geven, hadden op een kritiek moment dat uiterst gevaarlijke spel gespeeld van meedoen en compromissen najagen met het aan geen concessies ooit denkende regime.’
Tot slot Suurhoff. Hij is de derde persoon die in De Bezetting het woord krijgt. Hij spreekt enkel over de leden en zegt dat zij er overwegend een verzetshouding op nahielden.

In de uitvoerige passages van Dat nooit meer over De Bezetting wordt gesteld dat het verzet de rode draad van de serie vormt. Daarover verschillen Van Vree en ik niet van mening – sterker nog: ik gebruik zijn, wat ik noem, ‘indringende analyse’ als een van uitgangspunten van mijn eigen analyse. Het meningsverschil betreft Onderdrukking en Verzet. Ik betoog dat daarin een andere toon heerst, Van Vree meent dat de twee nauwelijks van elkaar verschillen. Volgens mij lijdt het echter geen twijfel dat hij ongelijk heeft en van genoemd naslagwerk slechts het bekende beeld herhaalt. De tekst zelf heeft hij niet bestudeerd. Zo schrijf ik in Dat nooit meer na de passage over de Nederlandse Unie:
Zo staat in Onderdrukking en Verzet veel dat als relativerend, verzoe­nend en genuanceerd gekwalificeerd moet worden, met als gevolg dat de titel slechts ten dele de inhoud dekt. Die titel is kenmerkend voor de periode waarin het werk werd opgezet, grote delen van de inhoud kenmerken de jaren waarin geschreven werd. Om het in kleuren te zeggen: de titel is zwart-wit, de inhoud een regenboog.
Bij deze passage hoort een uitvoerige noot, met daarin tal van voorbeelden van die 'nuance':
'Zo het door Kortenhorst geschreven hoofdstuk over het economisch le­ven (‘Gedurende die jaren waren wij met het verscheurende beest op­gesloten in een en dezelfde kooi en moesten wij met hem het dagelijks brood delen’, II 205), dat van Louwes over de voedselvoorziening, Fran­çois over het volkenrecht, en het vele dat door diverse auteurs in deel I over de overheid, overheidsorganen en overheidsdienaren geschreven is (zie bijv. wat op 433-434 over de politie gezegd wordt: ‘hoewel ik [F.R. Mijnlieff, op dat moment chef van de afdeling Openbare Orde en Veilig­heid van het ministerie van Binnenlandse Zaken] persoonlijk behoor tot hen, die aan de weigering, om verder mede te doen, de voorkeur geven, geef ik gaarne toe, dat deze oplossing niet de enige juiste was.’ 
Het lijkt me, al met al, voldoende antwoord op de door Van Vree gestelde vragen. Nu ik de zaak nogmaals bekeken heb, ben ik zelfs nog meer overtuigd van de juistheid van hetgeen in Dat nooit meer geschreven staat. ‘Moet De Bezetting op grond van deze en andere elementen - toon, motieven, bewoordingen, stijl en de absolute tegenstelling tussen de massa ‘goede vaderlanders’en de evidente ‘foute’ Nederlanders – geheel in overeenstemming met de schoolboeken, speelfilms, en - bovenal - de meer dan duizend monumenten van de jaren 1945-1960 - niet veeleer worden gezien als de apotheose van die vroege nationalistische [sic!] herinneringscultuur?’ luidt Van Vree laatste vraag tijdens zijn oppositie. Het antwoord is onbetwijfelbaar: nee!