donderdag 24 november 2011

Manipulatie van In de schaduw van gisteren van Henk van Randwijk

In een kritiek in Vrij Nederland op 5 november 2011 ging Ronald Havenaar zo ver mij te beschuldigen van manipulatie van bronnen. Als belangrijkste voorbeeld noemt hij mijn omgang met een artikelenreeks van Henk van Randwijk, in 1967 gebundeld onder de titel In de schaduw van gisteren. Dit boek wordt door mij gezien als een van de tekenen van, ik citeer uit Dat nooit meer, ‘de overgang van een – zeg – grijze ofwel chaotische naar een zwarte-witte en duidelijke visie op de oorlog aan het begin van de jaren zestig’. Havenaar is het hier, evenals Van Vree overigens, volstrekt mee oneens en citeert ter illustratie van zijn gelijk een zin waarin Van Randwijk spreekt van een in Nederland heersend loyaliteitsgevoel jegens alles wat zich met de naam van wet en hogerhand aandiende. Deze uitspraak zou volgens hem bewijzen dat Van Randwijk, anders dan ik beweer, meende dat de Nederlanders zich tijdens de oorlog slap gedragen hadden.

Laat ik, alvorens verder te gaan, nog even kort zeggen waar het om gaat. Ik betoog dat er kort na de oorlog een sterk zwart-wit beeld van de oorlog bestond. Volgens dat beeld zou een kleine groep van de Nederlanders zich slecht gedragen hebben, de overgrote meerderheid goed. De beeld hield niet lang stand en maakte plaats voor een gecompliceerder verhaal. Je zou het grijs kunnen noemen. Ik geef daarvan talloze voorbeelden. Begin jaren zestig echter keerde het ‘oude’, vooral vanuit Londen en door het verzet gevormde beeld terug, om langzaam dominant te worden. Belangrijkste teken van deze terugkeer is de televisieserie De Bezetting van Loe de Jong. Maar de artikelenreeks van Henk van Randwijk vormt een goede tweede. Beiden maakten het verzet, zo beweer ik, tot het belangrijkste onderwerp van hun werk. Maar ze gingen verder. Beiden beweren ook dat ‘de Nederlandse bevolking overwegend goed, lees ‘in verzet’ was geweest. Zo draagt een van de eerste stukken van Van Randwijk de titel ‘Drie soorten Nederlanders: zeer goede, goede en ook goede’. Daarin verkondigt hij dezelfde mening als De Jong op hetzelfde moment in De Bezetting deed. Waren er dan geen slechte Nederlanders, vraagt Van Randwijk zich af.
‘Ach jawel, de NSB’ers en hun geestelijk verwanten. De communisten, die tot dan toe [begin 1941] ongeïnteresseerd schenen toe te zien. De zwarthandelaars, d.w.z. de grote, want in het klein was vrijwel ieder het. Ze waren sterk in de minderheid en dus was het Nederlandse volk goed, van zeer goed tot gewoon goed en van wijs goed tot onbezonnen goed, maar goed.’ 
Havenaar meent dat dit citaat, in tegenstelling tot het door hem gegevene, niet kenmerkend is voor de artikelenreeks van Van Randwijk en gaat zelfs zover mij vanwege deze interpretatie van manipulatie te beschuldigen. Bedrog dus. Een bewuste vorm van verdraaiing van de feiten. Gaat mijn verzet tegen de Nederlandse historiografie zover, zo vraagt hij zich af, dat ik zelfs het ‘wetenschappelijke voorschrift [schendt] dat een bron er niet voor dient gemanipuleerd te worden?’ Tjonge jonge, wat een woorden!

Zoals iedereen in bezit van Internet zelf kan controleren, staat het door Havenaar gegeven citaat aan het begin van een artikel dat Van Randwijk eind september 1961 in Het Algemeen Handelsblad publiceerde. Het artikel is getiteld ‘In naam van het recht’ en gaat over de Nederlandse rechtelijke macht in oorlogstijd. Tot het Nederlands verzet, zo concludeert hij, heeft deze macht niet bijgedragen. Deze visie is zoals ik in Dat nooit meer ook opmerk een refrein van zijn boek: dat de leiders van het volk zich niet goed gedragen hadden. Maar het volk zelf? Geldt daarvoor zoals Havenaar beweert hetzelfde?

Er zijn in de artikelen van Van Randwijk inderdaad aanwijzingen dat hij die mening toegedaan was. De sterkste daarvan is niet het door Havenaar gegeven citaat maar staat in een artikel dat in maart 1963 gepubliceerd werd. Het gaat precies daarover: de zwakte van de Nederlandse bevolking. Men was bang, aldus Van Randwijk, met het verzet geassocieerd te worden.
‘En [dus] men vulde zijn Ariërverklaring in, en men meldde zich voor werk in Duitsland en de Nederlandse politieman hielp mee joden ophalen, en de Nederlandse spoorwegman hielp mee ze te vervoeren, en de ambtenaar deed zijn administratieve werk voor de Duitsers, en de fabrikant liet zijn fabriek draaien voor de Duitsers, en de beroepsofficieren meldden zich in nieuwe krijgsgevangenschap, en vele studenten tekenden de loyaliteitsverklaring, en sommige artsen meldden zich voor de artsenkamer, en de Hoge Raad zweeg, en onze secretarissen-generaal lieten zich gebruiken in het raderwerk van de vijand, enzovoort, en zo maar voort...’ 
Als je dit leest, zou je denken dat Havenaar groot gelijk heeft met zijn kritiek en dat het onjuist is te stellen dat Van Randwijk meende dat ‘de’ Nederlanders in de oorlog ‘goed’ waren, lees ‘zich verzetten tegen de bezetter’. Jammer, zou je denken, dat Havenaar het werk van Van Randwijk niet zo goed kent dat hij dit citaat kon geven. Het zou voor mijn visie een doodsklap betekend hebben.

Helaas voor de duidelijkheid - en voor Havenaar - staan er in de verzameling artikelen van Van Randwijk ook uitspraken die in geheel andere richting wijzen. Een daarvan is de boven geciteerde over de drie soorten Nederlanders die de oorlog te zien had gegeven, ‘zeer goede, goede, en ook goede’. Maar er zijn er vele, vele meer. Laat ik er drie geven.
1. Er wordt wel beweerd dat het bombardement op Rotterdam en de honger het pleit ten nadele van Duitsland in de harten van vele Nederlanders hebben beslecht... We zijn er, psychologisch gezien, Duitslands vijanden door geworden, een vijandschap die weerbaarder bleek dan de kazematten van de Grebbelinie. Misschien ligt de bron van onze anti-nazigezindheid bij de huismoeders, die in de files voor de groente-, bakkers- en slagerswinkels, in hun lege keuken en bij de uitgebrande kachel meer haat opdeden dan door alle ideologische maatregelen van de Duitsers bij elkaar.[1]
2. In het licht van dena-oorlogse ervaringen komt er zelfs voor deze warboel [het bestuur tijdens de oorlog] een kleine bewondering, wanneer men oog krijgt voor de eensgezindheid bij alle verdeeldheid en voor het gehalte loyaliteit jegens de regering in Londen, het vaderland en zelfs jegens elkaar, die ondanks alle, bijna tot veten uitgroeiende tegenstellingen, bleef bestaan.’[2]
3. Het beeld van Nederland-tijdens-de-bezetting... is dat van een verenigd volk, één in zijn afkeer jegens de Duitsers, één in zijn liefde voor onze gerenommeerde democratische instellingen, één in zijn trouw aan de Koningin, één in zijn verlangen de eigen nationale zaken weer zelf en onder elkaar te kunnen bedisselen.’[3]
Zo zijn er talloze uitspraken, eigenlijk het hele boek door. Maar het is waar dat er ook op vele (hoewel m.i. minder) plekken relativerender opmerkingen te vinden zijn. Wat dat zegt? Om te beginnen dat het beeld van Van Randwijk niet eenduidig is. Zijn artikelen werden gepubliceerd in een periode van bijna vijf jaar en waren bovendien artikelen – geen boek. Het hoeft dus niet te verbazen dat hij soms het ene, dan het andere aspect beklemtoonde. Dit is temeer zo omdat Van Randwijk is zoals hij is: een literator, een man met meer gezichten, een twijfelaar.

Maar er is nog een reden die zou kunnen verklaren waarom Van Randwijk de klemtoon de ene keer op het ene (verzet), de andere keer op het andere (accomodatie) aspect legde: de verandering die precies in de jaren tussen 1960 en 1965 plaatsvond. Vóór die tijd, aldus een centrale stelling in Dat nooit meer, domineerde het grijze beeld, na die periode het zwart-witte. De jaren 60-65 betekenden een overgang. Vandaar bijvoorbeeld het nummer van Maatstaf dat in 1963 door Jan Meulenbelt werd samengesteld. In dit nummer bepleitte onder meer Henk van Randwijk dat – ik citeer uit Dat nooit meer – de enige juiste houding [ook ten opzichte van de actualiteit] die van (het) verzet was en het enige juiste beeld een waarin datzelfde verzet centraal stond.’ Daarbij herhaalde hij ‘niet alleen de in de jaren vijftig in linkse kring aanvaarde visie dat de wereld na 1945 niet of nauwelijks veranderd was maar voegde[n] eraan toe dat nu het moment gekomen was te bewerkstelligen wat destijds mislukt was. Verzet was nodig en het verzet zou daarbij als voorbeeld kunnen dienen.’ Iets dergelijks wordt beweerd (ook dat vertel ik in Dat nooit meer) in een bloemlezing die in hetzelfde jaar (1963) onder redactie van Bert Bakker, D.H. Couvée en Jan Kassies verscheen: Visioen en werkelijkheid. De illegale pers over de toekomst der samenleving. Hierin komt een aantal prominente Nederlanders aan het woord over thema’s die zowel tijdens als na de oorlog van belang waren. De achterliggende bedoeling was duidelijk. ‘De illegale pers was instrument der dapperen, troost der vertwijfelden, steun der aarzelenden en schrikbeeld der vijanden van Nederland.’ Met andere woorden, de artikelen van Van Randwijk hebben een context. Daarin lag de klemtoon anders dan hij gelegen zou hebben als die artikelen in de jaren vijftig verschenen waren. Ze waren niet alleen geschiedschrijving, ze waren ook een oproep ofwel een vorm van engagement. Dit laatste blijkt duidelijk uit zowel het eerste als het laatste artikel van de reeks. Het eerste is getiteld (let wel) ‘Dit goede volk, deze edele mannen...’ en probeerde het publiek onder lichte spot onmiskenbaar op te jutten door te proberen ‘in de schaduw van hetgeen toen gebeurde, gedaan en niet gedaan werd... een nieuw elan en een nieuwe toekomst’ te ontdekken. Het laatste artikel eindigt met eenzelfde verwijzing – en een rijmpje:
De eerste wereldoorlog was niemands schuld
De tweede wereldoorlog was iemands schuld
De derde wereldoorlog is mijn schuld.
Maar hiermee ben ik er nog niet. Want ondanks de ambivalentie is er in het boek van Van Randwijk wel degelijk een lijn te ontdekken. Om die duidelijk te maken keer ik even terug naar het citaat dat Havenaar ten bewijze van mijn ongelijk gaf – maar volstrekt verkeerd begrepen heeft. Er staat, letterlijk: 
'Voor hen die deze toestand [een oorlogssituatie] niet kennen, is het bijna onmogelijk zich voor te stellen, welk een gevoel van machteloosheid en eigenlijk eenzaamheid zich dan van een mens meester maakt. Merkwaardig genoeg meenden de Duitsers daarmee hun eigen zaak te dienen, in werkelijkheid - en daar ben ik zeker van - heeft juist dit gevoel van aan rechteloosheid en willekeur te zijn overgeleverd, bijgedragen tot de toeneming van het Nederlandse verzet. Het ontnam de burger zijn illusies nog ergens met een geordend, op rechtsbeginselen berustend stelsel te maken te hebben, het vergrootte zijn afstand tot de staat tegelijk met zijn haat ertegen, en het bracht de ordelievende Nederlander het realistische besef bij, dat de zogenaamde nieuwe Duitse orde geen nieuwe rechtsorde, maar wanorde betekende. Het is een vrij lang proces geweest, waarin vooral in de eerste jaren het door een grote traditie bijna tot natuur geworden vaderlandse loyaliteitsgevoel jegens alles wat zich met de naam van wet en ‘hogerhand’ aandiende, slechts moeilijk te veranderen bleek.’ 
Met andere woorden: Nederlanders waren van nature gehoorzaam en loyaal ten opzichte van het gezag. Vandaar dat zij de neiging hadden zich aan te passen – ook aan de Duitsers. Maar het bleef niet zo. In de loop van tijd leerden zij dat de hun bekende overheid anders was dan de Duitse terreur en namen zij een andere houding aan, niet van loyaliteit maar van verzet. Het is precies dit wat Van Randwijk in In de schaduw van gisteren keer op keer beklemtoont. Het is zoals hij een artikel in augustus 1962 afsluit: 
‘Het heeft allemaal lang geduurd voor wij het geleerd hebben. Daar zit iets beschamends en irritants in. Maar wij hebben het geleerd. Laten we daar dan dankbaar om zijn.’
Naast deze is er in de artikelen van Van Randwijk nóg een rode lijn te ontdekken en die betreft zijn kritiek op de leiders en bewondering voor ‘het volk’. Dat blijkt ook uit de passage die Havenaar citeert. De rechterlijke macht, stelt hij zoals gezegd, heeft zich tijdens de oorlog niet fraai gedragen. Hetzelfde geldt de meeste andere gezagsdragers. Hoe anders het volk. ‘De lezer van nu ziet het,’ schrijft hij in juni 1962: 
‘ook nog in 1942 moesten velen van ons volk nog leren de ware aard van de vijand te onderkennen. Daarin ging het vaderlandse officiersmilieu niet vooraan. Dat deden bijvoorbeeld de kerken en de scholen en de Amsterdamse arbeiders beter. En dat is eigenlijk zoals het behoort te zijn, want niet de officieren, maar de burgers maken de kracht van een natie uit. Ook vandaag nog.’ 
Iets dergelijks staat in In de schaduw van gisteren ontelbare malen, zo vaak dat Van Randwijk herhaaldelijk stelt dat vooraanstaande figuren uit het verzet hun kinderen na de oorlog leerden voor de ‘gewone man’ de pet af te nemen. Hij tenslotte had de eer van de natie gered.

Over In de schaduw van gisteren van Henk van Randwijk, een belangrijk boek in de Nederlandse nasleep van de Tweede Wereldoorlog, valt veel te zeggen, veel meer nog dan hier gedaan. Op basis van bovenstaande lijkt me echter één conclusie onmiskenbaar. De beschuldiging van manipulatie kan niet anders dan werken als een boemerang. Over de interpretatie is meningsverschil mogelijk. Maar het is onmogelijk een uitleg als die van mij als bedrog af te doen. Wie dat doet, heeft een andere doelstelling dan hij doet voorkomen.

[1] In de Schaduw, 50
[2] Idem 220
[3] Idem 298